letterkundigen, wien het niet, als vroeger zoo velen, te doen is met flauwiteiten voor den dag te komen, maar ernstige, degelijke gewrochten te leveren, bekleedt de heer Plettinck reeds eene voorname plaats. Zijne studiën over het leven en de werken van Karel van Mander, waarvan de tweede druk eenige weken geleden het licht zag, leveren het bewijs op dat het niet noodig is met liefdeshistorietjes of versjes aan de maan of een kabbelend beekje op te treden, om schrijver te worden. Met echt vaderlandschen ijver bezield, begreep hij dat ons volk, te lang en te veel reeds op romans en wat verder de lichte literatuur uitmaakt verslingerd, krachtiger geestesvoedsel behoeft, en 't is daarom dat hij het zich tot plicht rekende den beroemden zoon zijns geboortedorps eene eerezuil te helpen oprichten, welke hem maar al te lang is ontzegd geworden.
Het ligt in ons bestek niet, het werkje van den heer Plettinck te ontleden noch eene beoordeeling te leveren in den zin als wij wenschten dat er over ieder nieuw letterkundig voortbrengsel geschreven wierde. Wij zullen ons derhalve bepalen met te zeggen dat de schrijver in de voorhandige uitgave van zijn boek ruimschoots rekening gehouden heeft van de hem destijds gedane opmerkingen, en dat hij met dezer gegrondheid te erkennen wijselijk gehandeld en getoond heeft geen dier onverbeterlijke koppigaards te zijn, die de hun aangewezen feilen voor goed houden en hunne recensenten voor ellendige vitters en wat zoo nog al meer uitschelden.
Eene vergelijking van 's heeren Plettinck's Karel van Mander, in 1886 verschenen en in Het Belfort niet ongunstig beoordeeld, met de ons toegezondene Studiën, laat op den eersten oogslag zien dat het hier waarlijk eene ‘verbeterde en merkelijk vermeerderde uitgave’ geldt. Zoo treffen wij er met genoegen eene lijst in aan van verouderde woorden en aanteekeningen op het gedicht: Strijdt tegen onverstandt, waarin de Meulebeeksche kunstenaar niet alleen zijnen voorganger Coornhert op zijde streeft, maar zelfs, naar Van Duyse's oordeel, den destijds hooggeschatten Spieghel in vloeiendheid den loef afsteekt.
In welke omstandigheid Karel van Mander zijne opvoeding ontving; hoe hij schilder en, tegelijk met dichterlijken aanleg bedeeld, een der vurigste rederijkers van zijn tijd werd; hoe hij vervolgens naar Italië toog om zich in de studie van de werken der groote meesters te volmaken, en na een tweejarig verblijf aldaar naar zijn geboortedorp terugkeerde, alwaar hij door de bevolking met geestdrift onthaald werd; welke wederwaardigheden hij hier ontmoette, die hem deden besluiten zich naar Haarlem te gaan vestigen, in welke stad hij eene schilderacademie stichtte en zijne voortreffelijkste lettergewrochten en schoonste schilderstukken voortbracht; en hoe hij eindelijk, met roem en eer beladen, in het heerlijke en kunstlievende Amsterdam overleed, dit alles wordt ons door den heer Plettinck in eenen geleidelijken stijl, met eene welgelukte bespreking van Van Mander's letterkundigen arbeid, voorgesteld, zoodat wij ons niet onthouden kunnen er den veelbelovenden jongen schrijver hertelijk mede geluk te wenschen.
Wat er hier en daar op de taal nog zou te zeggen vallen, laten wij liefst in onze pen, den wensch uitdrukkende dat de heer