| |
| |
| |
Het Pausdom.
Gelegenheidsdicht op het priesterjubileum van Leo XIII.
WELK een vloed van jubeltonen
Stroomt nu machtig door 't heelal?
Hoe weergalmt in alle talen
't Een en eenig feestgeschal?
‘Leve Leo, paus en koning!’
Luidt het schaatrend ver en wijd,
‘Vorsten, buigt voor Leo neder,
Hij is grooter dan ge zijt!..’
En de vorsten op hun tronen
En de fierste mogendheden
Zingen in die zangen meê!..
Dacht hij 't, die het eerst, met laster
Zwoer het pausdom te vernielen,
En zijn zetel neer te slaan, -
Dacht hij 't, dat van liefde aan 't blaken,
Nog het pausdom zouden vieren
Op dees blijden vredestond?
Eeuwen zijn reeds heengevloden,
En zijn trotschheid viel ter neer,
Eeuwen zijn sinds lang verdwenen,
En zijn naam bestond niet meer,...
Maar het pausdom zegevierend,
Bindt nog 't heden en 't verleden
Aan wat morgen worden zal!
Boozen,.. leert dan om uw dwaasheid
Blozen!.. Hoort het zegelied,
Machtig uit onz' herten schiet!
'k Zing het pausdom en zijn glorie,
'k Zing der pauzen heerlijkheid,
Daar ze op hunnen troon gezeten
Glanzen van onsterflijkheid!
| |
| |
Onsterflijk is 't gezag, dat boven koningskronen
Verheven, houw en trouw zijn zending bij blijft wonen,
En licht en leven in dees duisternissen spreidt,
Wien 't woord: ‘Ik ben met u tot in alle eeuwigheid,’
Van hooger toeklonk, met den aanvang zijner dagen,
En leerde 't zegerijk den last der tijden dragen.
Een nieuwe luister brak dan voor onze oogen aan;
Het pausdom naar Gods wil ontstond, en blijft bestaan.
't Zag volkren, beurt aan beurt, aan 't zengend oost verschijnen,
Maar spoeden naar hun west, en beurt aan beurt verdwijnen;
't Zag helden, hemelhoog, als aadlaars in de lucht
Gestegen, 't ruim ontvliên, snelbliksmend op hun vlucht!
En kalm en ongedeerd, na duizenden van jaren,
Verheft het zijn gebied, in 't op- en henenvaren
Der volkren, boven vorst en troon ten glorietop,
En beurt met statigheid zijn kruin ten hemel op. -
Eens zal het nakroost der beschaafde morgenlanden
Den steven wenden naar ons wilde noordzeestranden,
En, oudheên gissend, onder de asch, naast hul en kolk,
De puinen keeren van een uitgestorven volk...
Maar nog zal 't pausdom, in 't vergaan der koninkrijken
Zijn onverganklijk schoon van vroeger eeuw doen blijken!
Nog zal het, op zijn troon gezeteld, als voorheen
Getuige zijn... der wereldwisselvalligheên...
Ja, kome nood en dood, met schriklijk albedwingen,
Den schepter zwaaien om het hoofd der stervelingen,
En al wat wereldsch is besluiten in zijn rijk,..
Het pausdom rust op God en leeft onsterfelijk!
God is het, die 't begaaft met leven en bezieling,
God is het, die 't behoedt voor schennis en vernieling;
Die 't, eeuwen door, met roem, op aller volkren val
Doen zegevieren en zijn rijk verspreiden zal!
Dan, laat den vreugdetoon uit aller herten schieten,
Juicht, die den overvloed der weldaân moogt genieten,
Ons deelgeworden met der pauzen majesteit,
Dat wij geboren zijn in 't licht dier heerlijkheid! -
De tijden zijn niet meer, dat dichterlijke logen
't Vervallen menschdom, aan zijn voeten neergebogen,
Den dartlen troep der goôn, verdwaasd, hield voorgezet,
En vorst en onderdaan deed bukken voor hun wet;
Toen overspeligen, verheven op de altaren,
En God- en eerloosheid met eer vergodlijkt waren;
De tijden zijn niet meer, dat wijze en volksgemeen,
Gedreven op het pad der buitensporigheên,
Voor plomp en nietig stof, met schrik den knieval deden;
Toen menig vrijer geest van 't duister hierbeneden
Wel pogen mocht naar troost en waarheid op te staan,
Maar tot geen hooger licht zijn wieken uit kon slaan,
En dolende in dien nacht van reddelooze ellende,
Voor wat hij kennen moest, alleen zijn dwaasheid kende.
Neen zulke tijden zijn niet meer, neen, 't woest geweld
Dat eens uit Roomen steeg naar 't bloedig oorlogsveld,
En van de volkren offers eischte, in slag op slagen,
En waande van alleen de wereldkroon te dragen,
| |
| |
Is lang verdwenen met zijne opperheerschappij:
Afgodendienst, bedwang en slaven zijn voorbij!
Thans vaart in 't rein azuur een licht van liefde en waarheid,
En giet ons over 't hoofd den dag met al zijn klaarheid:
Der hemelen afgezant, bedienaar van Gods woord,
Verhief het pausdom zijne stem naar ieder oord,
Als honigvloeibaarheid op 't hert der stervelingen,
Met balsem voor de smert en hemelzegeningen.
‘Mijn vrienden, “klonk die taal,” ik kom van hemelwaard
Genaderd, u geluk verkonden op deze aard.
Verlaat dien ijdlen stoet van ingebeelde goden,
Die, niets dan schemerschijn, u niets dan leugen boden;
En stuurt den waren God uw dankend vreugdelied,
Die, eenig in 't heelal, 't heelal alleen gebiedt.
Treedt nader, in één rei, te zijner eer, treedt nader,
Gij broêrs uit éénen stam, gij zorg van d'éénen Vader,
Die menschgeworden en gefolterd totter dood,
Voor uwer allen schuld zijn schuldloos bloed vergoot;
En leerde ons door die daad van spaarloos medelijden,
Dat zelfverloochening den weg baant naar verblijden.’
Zoo klonk het bij der pauzen optreên; ieder oord
Ontsliep als uit een droom bij 't hooren van dat woord:
De mindre leerde 't zuur van zijnen staat beminnen,
De meerdre zijnen lust naar dwingelandij verwinnen;
En rust en broedermin, geduld, liefdadigheid,
't Werd alles met dien stond de wereld rondgespreid.
Men zag de wetenschap, op reuzige arendspennen
Gedreven, 't dagend licht der waarheid tegenrennen,
Gevierd op stoutre vlucht dan ze ooit genomen had;
Men zag, in 't Kristendom, de fiere Tiberstad
Nogeens gelijk voorheen aan 't hoofd der volkren prijken,
Maar vrede stichten onder staat en koninkrijken!
O Roomen, met den roem der eeuwen rijk belaan,
Wat naam ge ook voeren moogt in uw geschiednisblaan,
't Zij dat uw vorsten, nog bij 't eerste morgenkrieken,
Uw forschen adelaar beproeven op zijn wieken;
't Zij dat uw burgers onder 't dreunend krijgsgeschal,
De volkren siddren doen en duiken in den val;
Dat wereldoveraars uw muren binnendringen,
En duizend monden 't grootsch ‘Io triumphe!’ zingen;
Wat of gij eenmaal waart;... geen roem, o Roomen, straalt
Als 't licht dat heden van uw heuveltoppen daalt!
Wil op geen keizers meer, niet meer op Caesars bogen,
Daar 't pausdom, op hun troon gezeteld, in den hoogen
Zich koestert aan de zon der Godenmajesteit,
En deelneemt, met dien glans, aan zijne onsterflijkheid!
Verhef thans de eedle kruin in 't feestgetij naar boven,
Dat alle volkren u, in 't godlijk pausdom loven...
't Is waar, een staatsgedrocht, een vuige dwingeland
Heeft op uw grijze vest den scepter neergeplant;
't Is waar, uw heerlijkheid verging in nachtlijk duister,
En de eeuwge stad, een wijl, is weduw van haar luister;
Maar wee den aterling, met schande en vloek belaan,
Die God in zijne Kerk dus kwam voor 't voorhoofd slaan;
| |
| |
Hij leeft nog, op wiens woord de vlugge donders varen,
Die ze naar willekeur doet woeden en bedaren,
Hij leeft, die, Maker en Gebieder van 't heelal,
Zijn recht verdedigen, en muiters temmen zal!
En Gij, wien heden alle volken,
Met heilfestoen en feestgeschal,
Hun liefde en dankbaarheid vertolken,
Hoogstralend licht in 't pauzental,
Houd stand... Eens komt de dag van glorie
Waarop m'in eindloos huldebien
U zal, bij 't schaatren der viktorie,
Vrij op den troon gezeteld zien.
Gij hebt den waan der goddeloozen,
Sinds lang gevierd op wereldbuit,
Zijn schande ontmaskerd en doen blozen,
En houdt zijn dolle vaart gestuit.
Daar praalt de glans der wetenschappen
Die vlammend van uw zetel vliet,
Daar ijlt de kunst, met reuzenstappen
Gevorderd onder uw gebied.
De landman van aan de Eberboorden
Verbleekt niet meer, bij de oorlogsmaar,
Die opstijgt uit Germanjes oorden,
En viert in U zijn middelaar.
Europa, wars van 't bloedvergieten,
Europa, vrij van leed, belijdt
In onveranderd rustgenieten
Dat Gij zijn vredestichter zijt.
En daarom komen U de volken,
O wonderlicht in 't pauzental,
Hun liefde en dankbaarheid vertolken,
Met feestgebaar en blijgeschal!
Uw naam blijft ruimte en tijd verachten,
En glanzen zal hij eeuwen door,
Tot bij de verste nageslachten,
Tot in den laatsten zonnegloor.
Leuven.
Frans Coussens, S.J.
|
|