Het Belfort. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
De abdij van Affligem.
| |
[pagina 70]
| |
schijn tot de legende alswel tot de oprechte geschiedenis behoorend. Nochtans stemt de kloosterlijke overlevering hier volkomen overeen met de gelijktijdige vergunbrieven en diploma's, bestempeld door de ridderlijke naburen en door de alsdan heerschende graven van Leuven, naderhand hertogen van Brabant; en zoo is de legendarische oorsprong van Affligem eene vastgestelde historische waarheid. Kortheidshalve vertalen wij eene der heerlijke bladzijden van Mgr Namêche's uitgebreide geschiedenis: ‘Te midden der droge bijzonderheden die in de overoude tijden zijne baan versperren, begroet de historieschrijver met vreugd een van die ontstaande kloosterstichten, aan welke de zedelijke en de stoffelijke beschaving, ten onzent, hare vroegste verbreiding te danken heeft. Het zijn de monniken, men vergeet het te veel, die de ruwe zeden van ons voorgeslacht verzachtten en het grootste deel van den vaderlandschen bodem beploegden. In de laatste jaren van de XIe eeuw, doorreisde een kloosterling der Sint-Pieters-abdij, te Gent, met name Wiederik, de Vlaandersche en de Brabantsche gouwen, overal op zijnen weg, met geestdrift en welsprekendheid, de bevolking doende weêrkeeren tot de oefening der kristelijke deugden. Vijf of zes ridders, door zijn woord getroffen, bekeerden, en onder hen, ja aan hun hoofd, de beruchte Geeraard-de-Zwarte, gehaat en gevreesd om zijnen woesten aard en zijne schelmerijen. Deze bekeerlingen deden afstand van hunne tijdelijke goederen, en kozen een verblijf niet verre van de Denderbeemden, in eene schrikwekkende wildernis, niets medenemende tenzij drij brooden, eenen halven kaas en eenig ijzeren alam. Vol betrouwen in de Voorzienigheid, bouwden zij allengs eene bidplaats, een gasthuis voor den arme en den reiziger, en eene stroohut voor hen zelven. Ziedaar de oorsprong der doorluchtige abdij van Affligem, wiens monniken gelijkelijk uitblonken door de godsvrucht en de wetenschap, alwaar de hertogelijke standaard berustte en wiens abten den voorrang bekleedden onder de prelaten van Brabant. | |
[pagina 71]
| |
In het jaar 1086 kwam Geeraard, bisschop van Kamerijk, de nieuwe kloosterlingen bezoeken en de nederige kerk inzegenen, die zij den apostel Sint-Pieter hadden toegewijd.Ga naar voetnoot(1)’ In den loop van acht honderd volle jaren (1086-1886) onderging Affligem al de wisselvalligheden eigen aan de menschelijke instellingen en meer nog aan de oude kloostergemeenten van ons vaderland. Eeuwen van geloof, van ridderstand, van grootheid en heiligen geestdrift verdwenen achtervolgens in den kolk der tijden, opgevolgd door eeuwen van verslapping en verval, van kerkverdelging en ellende. Voorzeker kan 't in ons bestek niet liggen eene geschiedenis van het roemrijk sticht te schrijven: wij willen enkel een vluchtigen oogslag werpen op deszelfs aandeel en bijdragen tot de algemeene beschaving, onder het drijdubbel opzicht van den landbouw en de nijverheid, van de kunsten en de wetenschappen, van de vaderlandsliefde en den godsdienstzin. | |
I.Volgens den regel hunner Benediktijner-orde, waarin zachtheid met strengheid gepaard ging, leefden de monniken bij het werk van hunne handen, of, volgens het bijbelwoord, bij het zweet van hun aanschijn. De abdij, zijnde te zamen eene hoeve (villa) en een klooster (claustrum, dat beloken of besloten was), bestond niet alleen uit geestelijken die het priesterlijk ambt bedienden, maar uit allerlei ambachtslieden die smeedden en timmerden, weefden en sneden, brouwden en maalden, doch bijzonder beploegden, bezaaiden en oogstten, ja liefst al beoefenden wat in betrekking stond met den akkerbouw. Niemand durft betwisten dat de middeleeuwsche Benediktijnen de eerste en grootste landbouwkundigen der wereld waren. De bodem van den Affligemschen heuvel en de omliggende landouwen dragen de sporen van de taaie werk- | |
[pagina 72]
| |
zaamheid der monniken: de grond en de landstreek blijven getuigenis geven met de kronijk, dat hier een wild en ongastvrij oord lag, een eindeloos bosch, eene dorre heide, verpestende moerassen, in één woord, eene onbezochte woestenij. ‘De ondoordringbare bosschen die den grond bedekten, zegt een schrijver, waren niet alleen van alle waarde ontbloot, maar verhinderden de ontwikkeling van den akkerbouw en den aangroei der bevolkingGa naar voetnoot(1).’ Ook werd de boschkant ingekort, ontwilderd, en met heerlijke dreven doortrokken; doch het onmisbaar kaphout bleef ten dienste van den landzaat uitgespaard, en slechts uit nood mocht de bijl den voet betasten van den eeuwenouden eik: immers heel vroeg hadden de nijverige monniken begrepen dat de bebossching en de ontwouding aan bepaalde wetten onderworpen zijn. Eerst in het begin van deze eeuw werd het laatste overschot van het Affligemsch woud, het Truidenbosch gerooid, en daarmeê eindigde de goede oude tijd toen kosteloos de molenaar de boomen veldde tot zijn gebruik, de boer zijn brandhout gaarde en de geringe man zijne geit (melkkoe van den arme) en zijn verken liet azen op het wildgras en de eikelen van het kloosterbosch. In dien tijd was niet verdiende armoede onbekend in de gebuurte en in de drij omliggende dorpen, en de blinde en de kreupele vonden hunnen nooddruft aan de Porta prima of aan de Koningspoort der abdij. ‘De abdij, zegt M. Coomans, was ten uiterste milddadig, en met geringen pacht, of nog kleineren cijns te vrede. Hare grondbezittingen waren zoo groot dat zij, op eene breedte van twintig voet uitgestrekt, konden den weg bekleeden van Affligem tot RoomenGa naar voetnoot(2).’ Doch niet alleen werd de onnutte boschgrond ontwoud en in vruchtbare koornvelden herschapen, maar | |
[pagina 73]
| |
de uitgestrekte moerassen tot weilanden gedroogd en met banen doorsneden, of, ten deele ingedijkt, tot vischrijke vijvers gemaaktGa naar voetnoot(1); de dorre heide veranderde in een volkrijk en weelderig gehucht dat sedert lang, onder den naam van Assche-ter-Heide, met eene parochie-kerk prijkt; en de steengroeven van de Mazelgraat, onder Meldert en Maxenzele, door de monniken ontgonnen, brachten talrijke delvers aan den eerlijken kost, en leverden den vermaarden Affligemschen steen aan de O.-L.-Vrouwekerk van Antwerpen, de St.-Pieterskerk te Leuven, het stadhuis van Aalst, enz. Een oud spreekwoord zegde in onze taal: Het is goed onder den staf te leven, en letterlijk in het Fransch: Il fait bon vivre sous la crosse! ‘Wie wilde - zeggen De Potter en Broeckaert, in hunne bekroonde Geschiedenis van den Belgischen boerenstand, - wie onder den staf wilde arbeiden, mocht zich zelf als 't ware bezitter achten van het landgoed, dat hij bewerkte, in dezen zin, namelijk, dat hij er blijven mocht voor geheel zijn leven, althans zoo lang de toestand zijns gezins en de bevrijding van groote rampen, die niet kunnen voorzien of vermeden worden, hem zouden vergunnen de voorgeschrevene plichten te kwijten. De kloosterlingen, niets voor hen zelven mogende bezitten of anderen opdragen, als verbonden door den eed, het eigendom der kerk tegen elke vervreemding of berooving te zullen beschutten, waren dus maar enkel vruchtgebruikers van het goed, dat der instelling was geschonken, en 't is aan deze omstandigheid te danken, dat meer dan ééne en dezelfde familie honderd jaren en meer het kloostergoed bewoonde, hetwelk vier of vijf opvolgende geslachten van eigen bloed met hun zweet hadden bevochtigd.’ Men moet niet verder de reden zoeken van de | |
[pagina 74]
| |
onafgebroken gehechtheid der rondomwonende bevolking aan de abdijheeren, en van hunne onbegrensde liefde. Ook, onder het akelig Fransch beheer, in den kouden winternacht van 2 Januari 1797 vergaderde 't kloekgebouwd mansvolk in de modderige Faluintjes, overviel gewapender hand de republikeinsche bezetting van Affligem, behaalde victorie en sloot de Sansculotten gevankelijk op in de schuren van het klooster. Des namiddags echter, door Fransche overmacht bestormd (meer dan vijf honderd man kwam uit Brussel langs Assche, en een deel der bezetting van Gent zakte af langs Aalst en Moorsel, met schutterij), moesten zij de vrije wijk kiezen, nalatende twee dooden en drij gevangenen. In den valavond van den ongeluksdag werden de grootsche gebouwen der abdij tot puin geschoten en, uit wederwraak, in assche gelegd door de Fransche kanonniers die, met hun geschut, de hoogten van Boekhout bezetteden. Troja fuit! Den zaterdag 14 Januari sprak een krijgsraad in Brussel de doodstraf uit tegen de gevangene opstandelingen, en om 5 ure 's avonds vielen deze manmoedig, door den kop geschoten, in de stadsgrachten neder. ‘Een dienstknecht, een landbouwer en een Moorselsche kleermaker, zegt Aug. Orts, aan wie men den priesterlijken bijstand ontzegde, spraken malkander moed in het hart, zongen vrolijk en tergden hunne beulen tot de dood toe.’ Aan dit bloedig drama mocht zelfs het verraad niet ontbreken: des anderdaags noenens werd te Waalhem, bij Mechelen, (alwaar hij groote landouwen bezat en hêen gevlucht was) de hand gelegd op den aanleider der Affligemsche boerenkrijgers, baron Jan-Jozef de Meer van Moorsel, heer van Daelhembroek, kleinzoon van vrouw Anna-Maria de Coxie, in welke de naam uitstierf van den beroemden Mechelaar Michiel van Coxcyen, overgevoerd in het adellijk huis van graaf de la Tour de Saint-Quentin. Baron de Meer, gewezen officier in het Oostenrijksch regiment van los Rios en oud-kapitein der Brabantsche omwenteling of, beter gezeid, van den Patriottentijd, bekocht insgelijks zijn | |
[pagina 75]
| |
stout en edelmoedig opzet met het leven. Alsof men eenen volksopstand vreesde, bracht eene talrijke krijgsmacht hem in de Brusselsche vestingen, alwaar hij werd gefusilleerd den 20 Januari 1797, in den ouderdom van bij de vijftig jaren. Moge zich eens zijn nageslacht zijner heldhaftige en christene martelaarsdood gedenken!Ga naar voetnoot(1)
Moorsel. Dr R. Moroy. (Wordt voortgezet.) |
|