Het Belfort. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Ossiaan en zijne gedichten.
| |
[pagina 50]
| |
gedachten en meeningen nopens de geesten als wij bij de Grieken aantreffen. De schim van Patroclus verschijnt aan Achilles en verdwijnt, een flauwen schreeuw uitwerpend en wegsmeltend gelijk rook. Juist gelijk de geesten bij Ossiaan. Doch ‘deze laatsten, zegt Blair, zijn met veel sterkere en levendigere kleuren afgeteekend dan de geesten bij Homerus.’ Als voorbeeld diene de verschijning van Crugal's geest, uit het tweede boek van Fingal. ‘Een donkerroode vuurstroom daalt van den hemel. Crugal zit op de straal, hij die, kortelings te voren, strevend in het heldengevecht, door de hand van Swaran geveld werd. Zijn gelaat is gelijk de glans der ondergaande maan: zijn kleedsel is van de wolken des hemels. Zijne oogen gloeien als twee uitstervende vlammen. Zwart is de wonde zijner borst. De sterren glinsteren flauw dwars door zijne gestalte en zijne stem is als het geruisch van een verwijderden stroom. Somber en in tranen stond hij daar en stak zijne bleeke hand uit over den held.’ Die beschrijving is inderdaad indrukwekkend, en bijzonder schilderachtig zijn de sterren welke men ziet glinsteren dwars de nevelige gedaante des geesten. Zij heeft ons volkomen voorbereid tot de geheimzinnige en onheilspellende woorden die de dichter dezer verschijning in den mond legt: ‘Mijn Geest, o Connal! is op mijne heuvelen, maar mijn lijk ligt op de zanden van Ullin.... Connal, zoon van Colgar, ik zie de zwarte wolk des doods, zij zweeft over de velden van Lena. De zonen van groen Erin zullen sneven.’ Grieken noch Romeinen hebben iets dat hiermede gelijk sta. Deze plaats herinnert ons de edele beschrijving uit het Boek van Job: ‘In de schrikkelijkheid van het nachtgezicht, als de slaap gewoon is het menschdom te bevangen, kwam angst over mij en schokte ijzing mijne beenderen. Wanneer de geest voor mij doorging, rezen de haren van mijn vleesch te berge. Hij stond stil wiens gelaat ik niet kende: een beeld | |
[pagina 51]
| |
voor mijne oogen; en ik hoorde eene stem als een zacht windgesuis.’Ga naar voetnoot(1) Naast de geesten der afgestorven helden, ontmoet men bij Ossiaan nog andere bovennatuurlijke wezens van grootere macht. Zij kunnen de zee ontstellen, de winden en stormen uitsturen, de wouden ontwortelen, den dood onder het volk zenden. De verschijning van Loda's geest, eene scandinaafsche godheid, in Carricthura, is bijzonder schoon en verheven. Fingal waakt des nachts alleen op eenen heuvel, terwijl zijne krijgslieden in de vallei uitrusten; in de verte bemerkt hij de vlam van Sarno's toren. ‘De vlam was flauw en verre af; de maan verborg haar rood gelaat in het oosten. Een windtocht kwam van het gebergte en op deszelfs vleugelen was de geest van Loda. Hij kwam tot zijn heiligdom omgeven van schrik en ijzing en drilde zijne nevelige speer. Zijne oogen stonden als vlammen in zijn donker gelaat en zijne stem geleek een verwijderden donder. Fingal stak zijne lans vooruit in den nacht en verhief zijne stem: “Terug, zoon van den nacht! Roep uwe winden en vlied! Waarom verschijnt gij in mijne tegenwoordigheid met uwe spookachtige wapenen? Vrees ik uwe sombere gedaante, geest van onheilspellend Loda? Week is uw schild van wolken: zwak is die bliksem, uw zwaard! Een windgeblaas rolt ze over elkander, en gij zelf zijt heen. Vlied van voor mijn aanschijn, zoon van den nacht! Roep uwe winden en vlied!” “Zult gij mij van mijne plaats verdringen?” antwoordde de holle stem. “De menschen buigen voor mij neer. Ik beslis over den strijd tusschen de dapperen. Ik blik neer op de volkeren en zij zijn niet meer.... Ik storm aan op de winden, en de tempeesten gaan voor mij uit....” | |
[pagina 52]
| |
Doch Fingal trotseert zijne bedreigingen. Nooit vluchtte de koning van Morven en hij zou beven voor de zonen der winden! Dan rijst eensklaps de geest in woede. “Vlied, zegt hij, Comhal's zoon! of voel mijn ontbrandenden toorn.” Hij verhief hoog de donkere speer, en boog vooruit met zijne schroomlijke reuzenleest. Maar Fingal op hem toespringend zwaaide zijn zwaard, het lemmer van zwart-bruine Luno. Het vonkelend spoor van het staal slingert door den neveligen geest. De gedaante stortte vormloos in een, gelijk de rookkolom die door den stok eens knapen verstrooid wordt als zij opstijgt van den half uitgedoofden haard. Loda's geest gaf een schreeuw als hij op zichzelven gerold, de winden besteeg. Inistore schokte van den galm, de golven hoorden hem op het diep en versteven in haren loop. Fingal's helden rilden wakker en grepen hunne zware speren. Zij misten den koning en rezen woedend op in het rammelen hunner wapenen.’ Gansch dit tooneel is vol eener ontzagwekkende grootheid, en Blair verklaart in geenen schrijver, behalve in de profeten, iets zoo verhevens te hebben gevonden. Desniettegenstaande is het bitter te betreuren dat Ossiaan geen denkbeeld schijnt gehad te hebben van een Opperwezen, en dat zijne godsdienstleer onder alle opzichten zoo onvolledig is. Wij vinden wel bij hem het geloof aan de onsterfelijkheid der ziel, aan de belooningen en straffen van het ander leven, doch hoe zeer zijn deze waarheden niet verbasterd! Het vooruitzicht van na den dood op de winden te rijden is voor den deugdzame niet zeer aantrekkelijk, zoo min als de straf van in de stinkende moerasdampen te blijven hangen, schrikbarend is voor den booze. Er behoort meer, er behoort een Hemel en eene Hel, om den mensch krachtdadig aan te zetten tot het beoefenen van het goede en het beteugelen zijner kwade driften. Ook sterven de helden van Ossiaan doorgaans weinig getroost | |
[pagina 53]
| |
over het levensverlies; hetgeen wij echter insgelijks aantreffen bij de schimmen der Eliseesche velden door Homerus en Virgilius bezongenGa naar voetnoot(1). | |
V.De gedichten van Ossiaan bevatten nog een tweede epos, Temora, dat misschien niet zooveel vuur maar meer verscheidenheid, meer teederheid en meer luister heeft dan Fingal. Van latere dagteekening, ontleent dit heldendicht aan de overheerschende gedachte, dat Fingal zijn laatsten veldtocht bestiert, eene ontroerende en aantrekkelijke droefgeestigheid. Het kon niet schooner sluiten dan met het plechtig tooneel van den grijzen held die, na Erins jongen koning de kroon te hebben teruggevochten, aan de strijden vaarwel zegt en zijne roemrijke speer aan Ossiaan overgeeft. De lotgevallen der maagd Sulmalla, zoo nauw met de voornaamste handeling verbonden, vormen een der schoonste episoden van het gedicht. Wij treffen er ook nieuwe karakters aan. Zoo is Foldath, veldheer van Cathmor, het volmaakt afbeeldsel van een woest opperhoofd: trotsch en dapper, maar | |
[pagina 54]
| |
laatdunkend en wreed. Cathmor daarentegen blinkt uit in al de beminnelijkheid zijner schoone inborst. Fingal alleen overtreft hem. ‘Het is merkwaardig, zegt Blair, hoe Ossiaan in zijne gedichten drie volmaakte helden opvoert en nochtans ieders karakter gevoelig weet te onderscheiden. Cuthullijn is bijzonder achtbaar, Cathmor bij uitstek beminnelijk, Fingal steeds wijs en groot, eene hem eigene overhand behoudende in welk daglicht hij ook gezien worde.’ Doch het lievelingsbeeld in Temora en het volmaakste is dat van den jeugdigen Fillan. Hij is vol vuur en ontstoken door een edelen zucht naar krijgsroem. ‘Luttel zijn nog de teekens van mijn zwaard in het gevecht, zegt hij, maar mijne ziel is vuur.’ Fillan wil zich onderscheiden, de oogen van zijnen vader Fingal tot zich trekken, en wonderschoon is de ontwikkeling van zijnen opkomenden roem, tot aan zijne nederlaag onder de slagen van Cathmor. Alles loopt te zamen om ons het hoogste belang voor den heldhaftigen jongeling in te boezemen, en wat is er aandoenlijker dan zijne vroegtijdige dood! Fillan leunde tegen de rots, zijne verbrijzelde wapenen lagen over den grond verspreid. ‘Ossiaan, sprak hij, leg mij daar in die holte neder. Verhef eenen steen boven mij, uit vreeze dat iemand zou vragen naar mijnen roem. Ik ben gevallen in den eersten mijner veldtochten, gevallen zonder vermaardheid. Laat uwe stem alleen vreugde zenden tot mijn wegvliedende ziel. Waarom toch zou de bard weten, waar vroegtijdig gesneuvelde Fillan rust?’ De gedichten van minderen omvang bevatten elk even uitmuntende schoonheden. Zij behooren, over 't algemeen tot de treurdichten. Elk stuk heeft zijne éénheid; doch, buiten dat, zijn zij allen door eene hoogere éénheid verbonden: zij vormen, namelijk, de dichterlijke geschiedenis van Fingal's tijdvak. Het zijn telkens dezelfde helden die men ontmoet, en Fingal blijft overal de hoofdfiguur, altijd onovertrefbaar groot en zelfs nog aangroeiend tot het einde toe. | |
[pagina 55]
| |
Carthon is een welgeregeld en hoogst afgewerkt stuk. De zang van Fingal als daar duizend barden van hunne zetels vooruitnijgen om beter de stem des konings te hooren, telt onder de schoonste plaatsen van Ossiaan. Darthula munt uit door de teederheid des gevoels, Carricthura door de waardigheid en de verhevenheid, Lathmon door de edelmoedige, ja, ridderlijke gevoelens der helden. Doch nergens stijgt Ossiaans vernuft hooger dan in Berrathon, dat de reeks zijner zangen sluit en de laatste klank is der stemme van Lona. Er heerscht in dit gedicht iets van die bovennatuurlijke wereld die Ossiaan op het punt is binnen te treden. Hij beschrijft de luchtige hal van Fingal, hij ziet de wolk voor zijne ziel bestemd, den nevel die zijn kleedsel zal vormen wanneer hij op zijne heuvelen zal willen verschijnen. Alles voorspelt hem zijn naderenden dood. ‘De distel schudt haren baard op den wind; de bloem nijgt haar zwaarwegend hoofd. Zij schijnt te zeggen: ik ben bedauwd met de druppelen des hemels, de tijd van mijn vertrek is nabij zoowel als de wind die mijne bladeren zal verstrooien.’ De dood van Malvina, Ossiaans klaaglied over haar en hare opstijging ter heldenwoning behooren tot de hoogste dichtkunst. In voornoemde gedichten ontwaren wij immer de zelfde zeden en natuurtafereelen. Doch, wordt het tooneel, gelijk soms gebeurt, naar Scandinavië verplaatst, dan vertoonen zich eensklaps andere voorwerpen en de noordsche barbaarschheid straalt door in de taal der legerhoofden, ‘die de raven van al de winden roepen om zich aan de lijken der gesneuvelden te vergasten.’ Luik. M. Rutten. Groot Vicaris. |
|