Het Belfort. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
Kerkzang.DE Roomsch-Katholieke Kerk nam van den beginne in haren zang het geheeltoonig slag der Grieken aan. Geene volkeren hebben meer de studie van 't muziek beoefend dan de Grieken. Bij de Romeinen kennen wij maar Flaccus, die de muziekpartij van Terentius blijspelen verveerdigde, en Terpnus, keizer Nero's cyterspeler. Dat romeinsch volk droomde van anders niet dan van overwinningen en veldtochten. De joden die een deel van Christus' opkomende Kerk uitmaakten, hadden ook hunne godgewijde zangen, die innig met die van den christen kerkdienst verbonden liggen: immers, de psalmen van David, de profetieën, de lessen maken een merkelijk deel van den kerkelijken dienst uit. Veel Joodsche zangstukken, en mogelijks zelfs geheele zangwijzen zijn behouden door de apostelen, de leerlingen en eerste christenen. Clemens van Alexandrieën verhaalt dat het muziek der Hebreeuwen veelal gemaakt was in de Doriaansche wijze, (onze eerste zangwijze) waarvan het de deftigheid en statigheid ontleende. Suidas bericht ons dat de hebreeuwsche nootschrijving maar verdween rond het einde der vierde eeuw, onder het beheer van Arcadius; doch hij zegt ons niet waarin die nootschrijving bestond. De zang in de heilige katholieke kerk is niet alleen ingericht op het voorbeeld en de grondvesting der oude wet, (habetque in primis exemplum et fundamentum in sacra scriptura, Conc. Trid. Sess. XXIII, cap. 8) maar, volgens het gevoelen der vermaardste kerkvaders, is die zang eene inrichting van den stichter zelf des | |
[pagina 38]
| |
christendoms. De woorden waarop de heilige vaders steunen, zijn deze waarmede de HH. Mattheus en Marcus verhalen dat 's nachts voor zijn lijden, Jesus, na met zijne leerlingen geëten te hebben, eenen dankzang aanhief, eer hij naar den olijfberg ging. Et hymno dicto, zegt Estius, id est cantato: hymnus proprie cantum significat. En den lofzang gezeid hebbende, 't is te zeggen gezongen hebbende: Hijmnus beteekent eigenlijk zang. En de H. Augustinus zegt: waar er geen zang is, er is geen hymnus. Est autem hymnus laus Dei cum cantico. De hymnus is de lof van God met gezang, lof met gezang, lofzang. De zelfde heilige zegt: De Zaligmaker der menschen gaf een gebod van zang aan zijne apostelen en aan geheel de Kerk in hunne personen. De hymnis et psalmis canendis, cum et ipsius Domini et apostolorum habeamus documenta et exempla et proecepta (S. Aug. in epist. 119, cap. 18.) De H. Chrysostomus, van Christus sprekende, zegt: Hij zong eenen lofzang, opdat wij het insgelijks zouden doen. (In Matt.) De apostelen en weerstonden het bevel en het voorbeeld van hunnen goddelijken meester niet. Aanhooren wij den H. Paulus schrijvende aan de Ephisiërs: Wordt vol van den heiligen Geest, elkander toesprekende met psalmen en lofzangen, en geestelijke liederen, den Heere psalm zingende in uwe herten. En tot de Kolossers schrijft Paulus: Leert en vermaant elkander met psalmen, lofzangen en geestelijke liederen, Gode door de genade zingende in uwe herten. Zeker is het dat de eerste christenen deze bevelen onderhielden en heilige voorbeelden navolgden. De H. Dionysius, die schreef ten tijde der apostelen, zegt uitdrukkelijk dat de bisschop eenen psalmzang aanhief en dat de andere geestelijken voortzongen. Philo, de hebreër, die te Rome was toen de H. Petrus leefde, met wien hij verscheide onderhandelingen had, gelijk ons de H. Hieronymus getuigt, verhaalt dat de christenen 's morgens vóor dag en dauw zich begaven naar eene bidplaats, cenakel | |
[pagina 39]
| |
genoemd, dat zij daar zongen in dubbelen koor van mannen en vrouwen en dat zij van weêrkanten eenen zangmeester hadden die bezorgd was om alles in eene wonderbare orde te schikken. Plinius de Jongere, landvoogd van Bythinië, schreef aan keizer Trajanus over de levenswijze der Christenen in het begin der tweede eeuw. Geheel de verdooldheid der christenen, zegt hij, bestaat in lofzangen te zingen ter eere van Christus. Men vindt een groot getal christenen te stede en te lande, zoo dat onze godentempels bijna verlaten zijn. Justinus de wijsgeer die leefde in 167 en zijn geloof met zijn bloed bezegeld heeft, spreekt over het verschil tusschen den kerkzang en den wereldschen zang. Een eenvoudige en natuurlijke zang, zegt hij, en staat de wereldlingen niet aan; om hun te behagen moet de zang begeleid worden met koude, levenlooze speeltuigen en lichte dansen. Maar een eenvoudige en onopgesierde zang wordt aangenomen in de kerken. Deze zang immers wekt met een zeker vermaak het hert op tot eene brandende begeerte voor hetgene er bezongen wordt. Deze zang bedaart de driften en begeerlijkheden des vleesches. Hij verjaagt de slechte gedachten welke onzienlijke vijanden ons ingeven... Hij geeft moed en kracht. De godvruchtige zielen vinden in dien zang een zalig hulpmiddel tegen de droefheid en de bitterheid des levens. Over het gebruik en het karakter van den kerkzang zijn met den H. Justinus eenstemmig de heilige Clemens van Alexandrië, de heilige Cyprianus, Tertullianus, en andere schrijvers van de eerste eeuwen der Kerk. De Pauzen van Rome, bewaarders van den heiligen schat der apostolische overleveringen, waren ook de voorstaanders van den kerkzang. De Pauzen Damasus, Leo, Gelasius, Hormisdas en andere werkten mede om in de moeilijke omstandigheden der kerkvervolgingen den godsdienstigen zang te schikken en uit te breiden. De H. Damasus (384) schikte den psalmzang, die allen anderen zang in den latynschen kerkdienst schijnt | |
[pagina 40]
| |
voorgegaan te hebben. In de voorgaande eeuw (220) had de heilige Clemens van Alexandrië van den psalmzang gesproken en bijna uitdrukkelijk verklaard dat de psalmen in de Oostersche kerken op dezelfde toonen als eertijds in den tempel van Salomon gezongen wierden. Hoogst waarschijnlijk is de joodsche psalmzang tot ons overgezet. De Grieken, zegt nog dezelfde heilige, hebben hunne doriaansche zangwijze (onze eerste zangwijze) gemaakt volgens de bestanddeelen van den psalmzang der Hebreeuwen. Volgens P. Martini en D. Alfieri zouden de oude hebreeuwsche zangen, door de apostelen in de kerk gebracht, ons overgesteld zijn zonder merkelijke verandering ondergaan te hebben. Die zangen, door dagelijksch gebruik in den tempel ingewijd, moesten onveranderd blijven gelijk de overige voorschriften van den joodschen eerdienst. Zij wierden langzamerhand in Asia voortgezet door de eerste geloofsleeraars, ook door de verspreiding der joden onder dewelke eenigen tot het christendom bekeerd waren. De oostersche bisschoppen, onder andere Flavianus, bisschop van Antiochië, aanveerdden het gebruik van die zangen in hunne kerken. De eenvoudigheid dier zangen paste zoo wel aan den smaak en aan de gewoonten der latijnsche volkeren dat zij die van de derde eeuw vrij algemeen en voor goed aanveerdden. Men zegt dat de joden, ziende dat de christenen hunnen zang aannamen, dien niet meer en wilden behouden en eenen nieuwen inbrachten. In de derde eeuw was de psalmzang zoo vast in gebruik dat de kerkvergadering van Antiochië Paulus van Samozate doemde, omdat hij het gezag der Kerk in dit punt miskende, en dat hij in plaats der psalmen, andere zangen die hij gemaakt had, wilde inbrengen. Eene eeuw later (314) doemde de H. Melchiades, Paus, de Donatisten ter oorzake van eene diergelijke zangverwisseling. De H. Athanasius (373) verwijt aan de Melecianen dat zij hunne psalmen begeleiden met speeltuigen en ze alzoo veel van hunne statigheid doen verliezen. Uit de aangehaalde geschiedenistrekken en getuige- | |
[pagina 41]
| |
nissen der schrijvers van de eerste eeuwen der Kerk, zien wij dat de kerkzang eenen bepaalden vorm gekregen heeft door het gebruik van hebreeuwsche zangen, onder den invloed van het muziek der Grieken. De drij eeuwen van vervolging verhinderden merkelijk den kerkzang, en men mag voorzeker houden staan dat hij voornamelijk gezongen wierd door het volk, en niet door zangers opzettelijk tot deze bediening aangesteld. De uitvoering van den zang wierd gedaan volgens de rythmische grondregels van het oude muziek, en eens in de Kerk gebracht, wierd dit slag van muziek als bezield door den geest van het christendom die het eene nieuwe weerdigheid toebracht. Met het begin der christene tijdrekening, verschaffen Palestinen en Griekenland beide de bestanddeelen van den kerkzang, en vormen als twee stroomen die zich te zamen komen vereenigen. Uit het heilig muziek der Hebreërs ontving het christen muziek zijn godgewijd karakter, en uit het muziek der Grieken kreeg het muziek der christenen zijnen vorm en zijnen stempel. Hetgene wij lezen in de schriften der Kerkvaders van de eerste eeuwen over den oorsprong en het toenemen van den kerkzang toont ons genoeg dat de oversten der Kerk min het inzicht hadden eene kunst te scheppen, dan wel in den zang een middel te vinden om den kerkdienst, de godvruchtigheid en den godsdienstigen geestdrift in de vergaderingen der geloovigen te onderhouden. Zij hielden zich op met een deel van den eerdienst, en aanzagen den zang als ware hij eene taal bekwaam om de eenparige gevoelens en zielsaandoeningen uit te drukken, de ziel te verrukken, het geloof te versterken. Ook zien wij dat de kerk den gemakkelijksten vorm van het muziek der Grieken aangenomen heeft, den diatonieschen of doortoonigen vorm, het diatoniesch slag. Dit diatoniesch slag bood vele voordeelen aan. Door zijne eenvoudigheid kon dit slag van zang gemakkelijker aan het christen volk geleerd worden. De aard en gesteldheid van dien zang paste best aan de verhevene weerdigheid onzer heilige geheimenissen. Die zang heeft inderdaad | |
[pagina 42]
| |
een godsdienstig karakter, zoo vol van liefelijkheid en en ten zelven tijde zoo edel en zoo voortreffelijk dat hij tot ingetogenheid en eerbied dwingt. Hij brengt den mensch tot aanbidding wanneer hij met de vereischte zuiverheid en betamelijkheid gezongen wordt. De oudste zangen zijn de eenvoudigste. Het is bemerkensweerdig dat de zang van de Prefatie, van den Paternoster, van den Exultet misschien de kerkdienstzangen zijn die den meesten indruk maken en aan de eerste tijden der Kerk toebehooren. In de handschriften der tweede eeuw dragen de prefatiën den naam van conte statio, dringend gebed. Er bestaat veel gelijkenis tusschen deze dikwijls herhaalde zangzinnen, aan de woorden al hunne kracht latende, en den zang der psalmen. Beide zangen schijnen denzelfden hebreeuwschen oorsprong te hebben. De zang der kerk, zegt de H. Ambrosius, is de natuurlijke zang, de zang welken het kind van zijne moeder ontvangen heeft, en welken het beoefent voor dat het in staat is andere dingen aan te leeren. Hunc tenere gestit puerita, hunc meditari gaudet infantia, quae alia declinat ediscere. Het is de zang, vaart dezelfde heilige voort, zoo als de ouderlingen, de jongelingen, de jonge dochters, de kinderen, in een woord het volk zingt, zoo haast het vereenigd is in het huis des gebeds: Plebs psallit et infans.
(De kerkzang in zijne grondregels, zijne uitvoering, zijne geschiedenis.)Ga naar voetnoot(1) D. Sieuw, Pastor van Clercken. |
|