| |
| |
| |
De klokken van Limerick.
IN Italie leefde er een klokkengieter die, wegens zijne bedrevenheid in zijn kunstig ambacht, eene groote vermaardheid verworven had, Hij had het geheim gevonden der volmaakte vormen die aan de klokken hare volle welluidendheid geven, en spaarde geene moeite om het beste allooi samen te stellen, waardoor de grootste zuiverheid van klanken moest bekomen worden. Ook was de man, wij herhalen het, niet alleen bekend, maar oprecht beroemd; en, toen een prinselijk weldoener aan ergens eene kerk of klooster de gift wilde doen eener klok, was dat geschenk dubbel hoog geschat, als het uit de handen des geachten meesters kwam.
Francesco werd rijk. Maar met den welstand kwamen hem niet, zooals bij velen, de overmoed en de boosheid toe. Francesco's hart was nog van zuiverder stof dan de beste zijner klokken, en, op gepaste wijs aangetokkeld, gaf het eenen zoetluidender klank dan het beste brons. Dit werd bewezen toen eens, onverhoeds, zijne ziel aan het trillen ging onder den aanstoot der liefde.
O! wat was zij schoon, Maria, zijne beminde! En deugdzaam, en verheven godvruchtig! En, wanneer zij des avonds, in het koor der maagden, die in de kloosterkerk den lof Maria's, harer geliefde patrones, zongen, de stem verhief, klonk haar lied veel zoeter onder het hooge gewelf dan de stemme der klok daarbuiten, die nochtans Francesco's meesterstuk was en eenieder door de tooverachtigheid harer galmen bekoorde.
| |
| |
Maria werd Francesco's echtgenoote, en schonk hem een kind, eene dochter. Het was heel Maria's evenbeeld, beweerde de vader; en de moeder hield staan dat het wicht en de geliefde echtgenoot als twee druppels water aan elkander geleken. Beiden hadden het recht voor, want onder sommige oogpunten had het kind veel van de moeder, en onder andere opzichten kon men duidelijk Francesco's wezens- en karakterstrekken erin herkennen. Maar ieder dier volzalige gelieven wilde slechts in het meisje datgene huldigen en prijzen, wat aan het andere beminde wezen denken deed.
Nu werkte de klokkengieter met dubbelen iever, en bracht nog voortreffelijker meesterstukken voort. Er waren groote heeren, die gaarne hunnen eigen zin volgden en bij wie hij dien wensch niet uitdrukken mocht, maar, waar hij kon, als het lieden gold die niet al te best wisten hoe hunne klok gedoopt, blies hij hun de namen in zijner aangebeden Maria, of zijner geliefde Antonina. O! er waren reeds klokken bij de macht over het schiereiland die deze gevierde namen droegen!
Er waren groote Maria's, die van uit de gebeeldhouwde torens der kathedralen, op hooge feestdagen, dreunend het volk als het ware wakker schudden uit de stoffelijke bekommernissen des alledaagschen levens, en die het, onder hun herhaald en geestdriftig gebimbam, als dronken maakten en vervoerd door de verhevener gedachten van een edeler bestaan. Er waren Maria's die zongen wanneer Gods dienaars de heilige zalving ontvingen; die de triomfmarsch speelden toen Gods lichaam in de straten ter vereering rondgedragen wierd. Er waren er die juichten bij de blijde bruiloftsvieringen; er waren er die, met kleinere Antonina's immer in wonder akkoord gestemd, jubelden wanneer een pasgeboren wicht aan de kerkdeur ontvangen wierd, en, bij de zalige wassching, in den naam des Vaders, des Zoons, en des Heiligen Geestes gedoopt wierd tot een lid van Christus' heir. En, er waren er ook - er waren er ook, die
| |
| |
treurden - die treurden, bij de droevige lijkuitvaarten, en die herzegden hoe de mensch stof en assche is, hoe hij hier geene vaste stede heeft, hoe alle leven een rook is en alle vreugde een bedriegelijke droom. En... en het was, het was eene Maria die den doodenzang zong over de lijkvaart van Maria, en eene Antonina voegde hare zilveren, tranenvolle stem bij het klaaglied over Antonina: want beiden, moeder en dochter, door eene aanstekende ziekte overvallen, wierden samen ten grave gevoerd...
Arme! Arme! Arme Francesco!
Moeder en dochter behoorden tot de wereldsche orde der heilige Boetvaardigheid, den derden der gouden penningen door Frans van Assisi in zijnen boezem gevonden, op dien heuglijken dag toen Fra Leone zoo onbescheiden door het planken schut gekeken had. In die hoedanigheid werden zij in de kloosterkerk begraven, onder den steenen vloer waarover niemand trad zonder een ‘De Profundis’ te bidden voor de talrijke dooden, die daar roerloos lagen te wachten op de glorievolle verrijzenis. Francesco had geenen vrede meer: hij arbeidde niet meer, maar zat gansche dagen geknield op de plek waar zijne vrouw lag, juist onder het Lieve-Vrouwebeeld, die met haar kind op den arm van omhoog op hem glimlachte. De broeder poortier, toen hij met zijne sleutels de ronde deed in de kerk, en hem daar vond, poogde hem soms op te beuren, maar het hielp niet en de gardiaan van 't klooster had bevolen dat men den armen kunstenaar maar gerust zou laten.
Echter, op eenen dag kwam hij zelf, en legde de hand op des neerslachtigen schouder, en vezelde hem toe:
‘Omhoog het hart! Genoeg geweend nu, al te groote droefheid is heidensch. Laten wij al dat gepijn aan dezen die geene hoop hebben, en buigen wij het hoofd onder den wil Gods. Ieder mensch heeft zijne taak die hij vervullen moet, en waarvan de smart hem niet ontslaat. Sta op, kind: uw roep is van aan het erts eene stemme te geven, opdat het ziellooste
| |
| |
in de natuur verheven worde tot den machtigen tolk der onstoffelijkste gevoelens. Ga tot uwen arbeid terug: de dooden zijn aan God.’
De kunstenaar stond op en veegde zijne oogen droog: dat ernstige woord des ouden monniks had hem meer opgebeurd dan de langste redevoeringen zouden gekunnen hebben. Hij ging henen, ontstak zijne uitgedoofde ovens, en groef vormen in het zand.
De dooden zijn aan God... de dooden zijn aan God maar hun aandenken blijft aan den mensch. Menig gebed vloot over zijne lippen terwijl hij arbeidde. En hij hoorde in zijn oor de zoete stemmen der verlorene vrouw en des verdwenen kinds, gelijk zij soms des avonds, vooraleer het kind ter rust ging, een Magnificat zongen voor het beeld der gewijde Maagd. De dooden zijn aan God. Die zachte stemmen waren henen... Konden zij zoeter ruischen daarboven, onder de hemelgewelven, dan zij hierbeneden hadden gedaan? De dooden zijn aan God.
De klokkengieter kreeg eene gulden gedachte. Hij was zijne kunst volkomen meester: kon hij die wonderbare stemmen niet doen herleven in de trillingen van het maagdelijke brons? Kon hij geen echo bekomen van die gezangen des hemels, die hij zoo kortstondig op aarde genoten had? Ja, dat kon hij: en hij zou nu twee klokken gieten wier wonderzoete galmen hem de tale zijner geliefden zullen teruggeven; hij zal ze dagelijks hooren en denken aan de verlorenen en gelukkig zijn... Het aandenken der dooden blijft aan den mensch.
Nu sloot hij zich in zijne werkplaats op. Hij berekende op het papier de nauwkeurige omlijn der werktuigen die hij scheppen wilde, en beproefde allerlei mengsels van metalen om eene klokspijs te vinden die volmaaktelijk in verhouding zou staan met het uitwerksel dat hij zocht te bekomen. Hij arbeidde lang, en, na vele weken inspanning, toonde hij eens aan zijne vrienden, eene klok zoo sierlijk van vormen, zoo zuiver van stof, dat er nooit ergens zulk eene te zien was geweest. In het bijzijn zijner bekenden beproefde hij
| |
| |
haren klank. Met eenen zilveren hamer raakte hij haren rand aan: er liep als het ware eene huivering over gansch hare gedaante, en er steeg eene noot uit haren boezem, zóó helder, zóó welluidend, zóó doordringend dat de aanhoorders ervan verrukt stonden. Uit alle monden steeg de kreet:
‘De galm dezer klok is juist gelijk de stem uwer geliefde Maria!’
Hij had hun echter niets gezegd en die onverzochte getuigenis was wel geschikt om des kunstenaars ziel te voldoen, vermits zij hem de verzekering gaf dat hij ten volle geslaagd was in zijn trachten. Desniettemin bleef zijn voorhoofd gefronsd en zijn oog beneveld.
‘Neen, neen,’ murmelde hij, ‘dat is de stem mijner Maria niet!’ En hij sloeg de klok aan stukken.
Nieuwe studie, nieuwe inspanning. Eenige weken nadien stond eene andere klok gereed, die, onder de aanraking des hamers, sidderend als een engel in heilige geestdrift vervoerd, eenen klank in het ruim zond die nog veel zoeter, veel bekoorlijker, veel indrukwekkender was, dan de galmen harer vernietigde zuster.
Nu riepen de lieden weder met algemeene stem:
‘Dat is nu toch de klank van Maria's spraak!’
Maar de klok lag reeds in brokken, en Francesco gromde tusschen zijne tanden:
‘Neen! neen! dat is nog de stem mijner Maria niet!’
Eene derde klok stond weder ter proef. Waren de eerste oprechte meesterstukken, de nieuwe was een wonderwerk. De tonen welke de zilveren hamer eruit deed opstijgen konden schier aan niets aardsch vergeleken worden. Neen, ze konden niet.
En de kunstenaar herhaalde en herhaalde de proef: de hamer verliet zijne trillende vingers niet, en naarmate hij die tonen hoorde hergalmen verdwenen de rimpels uit zijn voorhoofd, en verscheen de uiterste vreugde in zijn' oogstraal, de zaligste verrukking op zijn gelaat. En hij sloeg! Het was als ademde hij de engel- | |
| |
achtige muziek in, als baadde hij zich in dien stroom van melodij, als liet hij zich van de zoetluidende klanken doordringen tot in het geheimste zijns lichaams. Hij juichte, en riep volzalig:
‘Maria! Maria! dat is de stem mijner Maria!’
Het klooster ontving de klok Maria, alsook de klok Antonina wanneer die op hare beurt gemaakt was. Francesco ging een huisje bewonen dicht bij den kerktoren en dagelijks: des morgens, des avonds en herhaaldelijk gedurende den dag, hoorde hij van omhoog de zoete galmen nederdalen, en hij dacht dat zijne vrouw en zijn kind hem toespraken van uit het Paradijs.
Lange jaren had die zalige gemeenschap geduurd toen eens, in beroerlijke tijden, wanneer men niets hoorde dan oorlogsmaren en berichten van plundering, moord en brand, de gieter uit zijnen arbeid getrokken werd door een angstig noodgelui in de kloosterkerk.
Het waren zijne beide geliefde klokken die alarm klepten, maar wat was hunne zilveren stem veranderd bij wat zij placht te zijn! Het was als klonk de hoogste angst, de scheurendste wanhoop in haar gejammer!
Hulp, hulp!
De gieter was de eerste op zijn' verdedigingspost. Met zijne vrienden deed hij het onmogelijke om te wederstaan aan de horde die weldra kwam opgedaagd: maar niets hielp eraan: de overmacht smoorde allen tegenstand, het klooster werd ingenomen, geplunderd, vernield, gebrand, en de kunstenaar bleef gevoelloos onder de gekwetsten liggen.
Het duurde lang eer de terugkeerende gezondheid hem het bewustzijn wedergaf. Wat slag! toen hij zijne vermogens weêr gebruiken kon! Hij mocht sterven: de klokken, welker beroemdheid de plunderaars kenden, waren door hen gestolen, en God weet waarheen medegevoerd...
| |
| |
| |
II.
Erinn! Erinn!
Welk land is vergelijkelijk aan Erinn, de smaragde van de zee?
Welke streek wordt gelijk die, gewiegd op de groote golven; welke is, gelijk zij, door de prachtigste waterloopen doorsneden en bedekt met alles wat de natuur uitgelezenst heeft in het verrukkende en in het schrikbarende? Maar, hoe prachtig zij ook is, is die streek voor den vreemdeling niet de prachtigste. Zij is het gewest niet waarnaar zijn hart, alle dagen, bij iedere ademhaling, bij iedere hartklopping verlangt. ‘Het brood van den vreemde is bitter, en zijn dorpel is hoog en moeilijk om bestijgen’ kermde Dante. Waren dat nu de treurige gedachten die in het brein des grijzaards, Dantes landgenoot, die in eene boot de breede Shannon opvoer, pijnlijk woelden?
De opkomende tij stuwde de hulk zachtjes voort, zoodat de roeiers zich schier geene moeite moesten geven om weg af te leggen. Zij keken schier gedurig den pelgrim aan, die, in zijne diepe gepeinzen verslonden, niet eens bemerkte dat hij het voorwerp hunner aandacht was. Hij was een eerbiedwaardige grijsaard, met een hoog voorhoofd, een helderwitten baard, en een zachten, een wonderzachten oogstraal.
Er heerschte eene volkomene stilzwijgendheid in de boot. Kalm was de oppervlakte des waters waarop zich niets anders teekende dan eene zwakke deining, die het vaartuigje aangenaam wiegelen deed: de zon die aan het neigen was, had hare overmatige stralenkracht verloren en hing aan den trans als een gloeiende goudbol: het windje, zwak en zoel, woei van den oever over het water, gansch geurig met de uitwasemingen van bosch en wei. In de verte zag men, over het glimmende water heen, de hooge torens en de groote gebouwen van Limerick, uit de Shannon als het ware opstijgen. Het was de avond voor het feest van O.L.V.
| |
| |
Hemelvaart. De vreemdeling scheen ongevoelig aan de kalme pracht van dien avondstond; maar het strakke oog op de wanden der boot gevestigd houdende, droomde hij rustig, maar droef...
Eensklaps kwamen uit de verte, van in de richting van Limerick, wonderzoete klanken over den stroom neder. Het was een klokkengelui om het feest aan te kondigen; maar een klokkengelui dat u bekoorde, dat u veroverde, dat u aan de aarde onttrok en tot voor Gods troon verhief, zoo wonderlijk was het in zijne bovenmenschelijke akkoorden.
Als een dorstige reiziger, wien een verkwikkende stortregen overkomt, dronk hij als het ware, met het zoetste genot de heldere klanken, naarmate zij tot hem kwamen overgevlogen. Zijn oog blonk met eenen bovennatuurlijken glans, zijne lippen trilden, zijne armen strekten zich uit in de richting van waar de klokkenmelodij heenkwam. ‘Maria! Antonina!’ murmelde hij, gretig luisterende naar het hemelsche concert.
Zeer lang duurde de hartroerende muziek. De klokken galmden over den stroom, nu eens op beurt, dan weer te zamen, door malkander gemengd in bekoorlijke verwarring: gelijk aan het stoeiende gelach van twee spelende engels; dan wederom in volkomene maat, in volmaakt akkoord, in orde en in vrede gelijk het eeuwige gezang der gelukzaligen daarboven. Trager en trager werd allengs het gelui, tot dat het eindigde met eene enkele noot, in het luchtruim geworpen gelijk het slot van een zwanenzang, gelijk een opperste, bovenaardsche gelukskreet. De stem der engelen had opgehouden, de melodij des Paradijzes werd in den hemel voortgezet. Maar nu galmden er drie stemmen daarboven: want de ziel des gieters had zijne geliefden vergezeld, en slechts haar levenloos hulsel was het, dat traagzaam op de breede Shannon voortvoer....
Adriaan.
1 Augustus 1887.
|
|