Het Belfort. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
In Noord en Zuid
| |
[pagina 17]
| |
ja in den franschen ‘Le Monde poétique. revue poétique illustrée’, waarin hij opkomst en bloei der middeleeuwsche Nederlandsche dichtkunst in België besprak. Voeg daarbij enkele boekdeelen in ongebonden stijlGa naar voetnoot(1), mitsgaders eene fraaije ‘Bloemlezing uit Nederlandsche dichters, van Hooft tot op onze dagen’. Men heeft dan zoo wat daaromtrent al 't geschrevene; maar nog niets van 't even kwistig gesproken woord: dit laatste, van ambtswege, aan 't Athenaeum en ter koninklijke Academie van fraaije kunsten te Antwerpen, of, uit liefhebberij, in politieke en letterkundige kringen aldaar gevoerd. Zelfs niet aan de vacantie-weken, ingesteld en velen zoo welkom tot verademing, tot krachtherstel na overspannen arbeid, vroeg de heer De Mont verdiende en weldoende rust: hij gebruikte ze om, in Holland en België, spreekbeurten in leesgezelschappen te vervullen, of op internationale taalcongressen het redenaarsgestoelte te bestijgen; ja Frankrijk hoorde hem, op een feest der Provençaalsche félibres, ter eere hunner streekspraak de stem verheffen. ‘Wonderbaarlijk’, volijverig inderdaad moge 't heeten; doch welligt minder verkieslijk, wanneer het uiteinde onzer eeuw in alles aan zulke koortsige gejaagdheid en spoorslags-voortdrijverij zwanger gaat. Sneltreinen, de ruimte verslindend, uren tot minuten bekortend: zij, wier soms rijkgedekte spijstafel, de ouderwetsche beschuittrommel vervangt in de loome, doch meer veilige trekschuit van voorheen; driewielers, welke gedurende eene wereld-omreis, door bliksemsnel gesnor, kameelen en struisvogels in Arabische zandvlakten, verwonderd en beschaamd doen opzien en den langen hals rekken: dit, en meer dergelijks, strekke ten voorbeelde van halsbrekend voortrennen op stoffelijk terrein. En heeft, ook op zedekundig gebied, de | |
[pagina 18]
| |
zoo stemmig ingetogene, vaak zevenjarige vrijerij van vroeger geslacht, - Jacob met Rachel en Lia ad exemplar, - niet plaats geruimd voor 't hals-over-kop dolle en onbesuisd: nous nous marierons dimanche, der fransche vaudeville? Bij geestesarbeid, soms hersenskwelling, rijst echter de vraag of ook dáár onverpoosde voortvarendheid even zoo dienstig zij; of een hedendaags spoedend gauw-gauw, bij 't opstapelen van lettergewrochten, - vaak even snel vergeten als verschenen! - aan waarde opweegt tegen 't rustiger, meer bedachtzaam scheppen en 't aere perennius, daarna den voorvaderlijke oudjes verzekerd; of het eindelijk den te vruchtbaren pennevoerder verkieslijker schijnt, zijne alles overweldigende verbeelding met forsche gehaastheid te doen stroomen, als ware troebel Hypocreennat uit eene, helaas soms lekke, brandspuitslang met volle gulpen gespoten? Dit laatste schijnt velen onzer jongere lettervrienden eigen, door de kriewel eener ijlende schrijfjeukte aangetast; zij, die Ovidius' Quod venit ex facili, satis est componere nobis,
verreweg verkiezen boven 't langdurige des latijnschen Parnas-Wetgevers: ........... si quid tamen olim
Scripseris, in Metii descendat judicis aures,
Et patris, et nostras, nonumque prematur in annum,
of diens: .......... carmen reprehendite, quod non
Multa dies et multa litura coercuit, atque
Praesectum decies non castigavit ad unguemGa naar voetnoot(1),
| |
[pagina 19]
| |
en beide aanhalingen, als te pruikerig classiek, minachtend van zich afschudden; met voorliefde behartigend 't geene de oude ‘Braga’ hun spotswijze toedichtte: .......... Wij tellen niet bij jaren,
Wij tellen slechts bij bundels poëzij:
Hoe toch zou om een vers of wat, een bloed
Als Nieuwland aan een plaats op Pindus raken?
Neen! wie daar zijn wil, moet met bliksemspoed
Een waterval van verzen kunnen braken!
De gekende wijsgeer J. Joubert deelde een ander gevoelen, waar hij zegt in zijne ‘Pensées’: Les vers ne s'estiment ni au nombre, ni au poids, mais au titre. 't Geen als ontleend schijnt aan Staring's vroeger puntdicht: Waarom uw Boek aan 't licht onttogen?
't Verschijn' gerust, al is 't niet groot:
Wordt eikenschors bij 't pond gewogen,
Men weegt kaneel bij 't lood.
Staring's puntdicht voert ons dadelijk terug tot P. De Mont's ‘Gedichten’, in 1880 met den teregt verdienden vijfjaarlijkschen Staatsprijs bekroond. Aan dien Bundel wijdde toenmaals Schrijver dezes eene lofsprekende recensieGa naar voetnoot(1), in welke hij die puike verzameling roemde als zijnde | |
[pagina 20]
| |
... ‘eene galerij, rijk aan fraaije beelden, beurtlings teeder en hartroerend, aanvallig-zacht of krachtig gespierd, niet slechts aan geestesschepping, maar liever aan hart en ziel gevoelvol ontweld. Al naar gelang van 't onderwerp, is ook de vorm gewijzigd: 't zij de Zanger aan strengen, oud-romeinschen, 't zij aan zoet vloeijenden oud-dietschen of modern-nederlandschen dichttrant voorkeur schenke en, zoodoende, behagelijke verscheidenheid in de hand werkt.’ Ja, dat was - in beeldspraak vertolkt, - overvloed van fijngeurig kaneel, aan de sedert 1877 verschenen vier dichtwerken, met bezadigden hoofde en gelouterden smaak als bloemlezing ontleend, en met tal van keurige, rijp doordachte nieuwe meesterzangen aangevuld. Dit alles stelde, door den glans van meerder litterarisch schoons, - of, wil men, door 't aantrekkelijke van zooveel smakelijk kaneel, - het onaanzienlijke van een handvol grove eikenschors, - slechte rijmen, idiotismen, germanismen en wat zoo al meer voorkwam op 't gebied van spraakleer, syntaxis, enz., - ganschelijk op duisteren, schier onzigtbaren achtergrond. In 1881 zagen De Mont's ‘Lettersotternijen’ het licht, en moest de huidige beoordeelaar, waar hij al het even frisch- en zachtgeurende van kwistig gestrooid kaneel aanprees, toch ook verwijzen naar een ruim en hinderlijk aandeel van min genietbare eikenschors, hier en daar opdagend onder gedaante eener ‘storende mengeling van aloude en kraak-nieuwe spelling, middeleeuwsche en hedendaagsche woorden’; streektaal, gallicismen; ongeoorloofde rijmvrijheden; feilen tegen syllaben-meting: dit alles door voorbeelden gestaafd, waarna de volgende zachte en welmeenende teregtwijzing: ‘Grondige taalkennis, gelouterde kunstzin, opregt dichterlijk gevoel, zullen hem (den dichter) tegen dergelijke onzinnige uitspattingen vrijwaren. Vele der aangestipte kleinere feilen kunnen toch, geboekt op rekening van te gemakkelijk vloeijende dichtader, bij nadere herziening gewenschte wijziging ondergaan. Voortvarendheid is geen synoniem van overijling...Ga naar voetnoot(1).’ | |
[pagina 21]
| |
Aan die gewraakte overijling scheen de jongst pas bekroonde Zanger zich luttel te storen, toen reeds in 't volgend jaar niet één, maar twee zijner dichtbundels verschenen, - Loreley en Idyllen, - en in beiden de Noordsche en Indische boomschors onderling wedijverden dat het een aard had. Recensent, het laatste werk besprekendGa naar voetnoot(1), stuitte niet alleen op al de oude hooger gemelde gebreken, maar op nieuwe; mengeling van echt fransch, engelsch, duitsch of noorsch, naast soms woordspelling waarbij de geijkte spraakleer geduchte knauwen kreeg, als nam de dichter voor goede munt het spotswijs gezegde van Arsène Houssaye: Tout écrivain original a sa grammaire en soi et la meilleure école est celle qui n'existe pas... On voit bien qu'il ne s'est jamais attardé dans les écoles des grammairiens. Comme tous les maîtres, il a sa grammaire et n'ouvre pas celle des écoliers; il sait trop qu'à force de grammaire on devient... grammairienGa naar voetnoot(2). Betreurde Beoordeelaar het mislukken van 't vorige critisch schijn-dooven bepreêken, en paste hij op zich toe de verzen der ‘Nieuwe Refereinen’ van 't Antwerpsch begijntje: ............. voor ongevalueerdt geldt
Werdt hij nu geteldt,
Bij dafgesette santen inden hoeck gesteldt,
hij herhaalde nogtans zijne raadgeving, maar nu met eenigszins meerderen nadruk: ‘Welligt verleent de onvermoeide Zanger geen de minste verpoozing aan zijne schrijversstift, voor welke hij de spreuk Rust ze, zoo roest ze uitdacht, en eigent hij zich het vers uit Bilderdijk's “Landrust”: | |
[pagina 22]
| |
hoofden hunnen bijzonderen lijfarts aan zich verbinden. Vooraleer echter die driftig ontstroomde toevoer ter drukkerij snelle, bedenke de teregt gevierde Zanger het gezegde van den ouden Parnasverordenaar: “Houd terug het gedicht, dat niet menige dag en menige doorhaling aangezuiverd hebbe en niet, tienwerf geschaafd, zorgvuldig besnoeid zij”. Ter nakoming van dit voorschrift dient echter een' geheel anderen weg, dan den tot dusverre bewandelden, ingeslagen; nl. dien, leidende tot nauwgezette dichtvijling en schaving, en mag men den hooggeschatten vlaamschen poëet met den middeneeuwschen Helle-Zanger toefluisteren: A te convien tenere altro viaggio.
Wanneer ijlende gejaagdheid en te weelderige uitspatting der jongelingsjaren, - bij onzen Dichter gelukkig meestal jeugdige frischheid en voortvarend ijveren, - in rijperen leeftijd getemperd worden en vervangen door meer bezadigden en ingetoomden werkkring, dàn zal 't hem klaar zijn dat het spreekwoordelijke non multa sed multum waarheid bevat...’Ga naar voetnoot(1). Doch wat heuglijk verrassende ommekeer toen, in 1885, uit 's dichters warme verbeelding geboren, de ‘Fladderende Vlinders’ uit den bloemengaard zijner fantasie honig puurden! Reeds had hij, in de bekroonde ‘Gedichten’, zich met den Ophelia-Cyclus eigen spoor gebaand; een zangspoor, nimmer te voren - in Nederland althans - zoo bevallig innemend betreden. Gelijk Ovidius - ook meester-minnezanger - over Gallus en diens beminde voorspelde: Et sua cum Gallo nota Lycoris erit,
zoo mede blijve Ophelia, door de reinste uiting der liefde van den Vlaamschen bard, vereeuwigd. Niet één van De Mont's latere dichtbundels, of die teedere gevoelens geven er zich lucht: 't zij als eigene opwelling des harten, meestal in berijmde strophen; 't zij op historisch of mythologisch gebied, en dan gehuld in oud-metrischen dichtvorm, als Antiekpenningen uit den bundel ‘Loreley’ of Cameeën en Antiekpenningen uit ‘Fladderende Vlinders’. Insgelijks herleefden hier, bij reeksen: Rondeelen, Villanellen, Ritornellen, | |
[pagina 23]
| |
Pantoens, Ghazelen, enz., op keurige wijze uit den doodslaap hunner verouderde, lang vergeten dichtvormen gewekt. Waar nu eensklaps overdreven puritanismus zich schromelijk ergerde aan een, zoo 't heette, te dartel vertoon van die fladderende kapelletjes, en voor 't meer preutsch zedige het liever hield met het oude bakerdreuntje in Rotterdamschen tongval: Adam èn Héva die zatten op 'en tonnetje,
Adam had en broekie an èn Héva 'en japonnetje,
als ware zulke bekleeding verkieslijk boven plastisch classiek natuurschoon; nam ondergeteekende de bontgevlerkte, fijn gekeursde zwervers en honigvrijbuiters in beschermingGa naar voetnoot(1). Bij 't geen hij toenmaals ter verdediging aanhaalde, voege hij nog, betrekkelijk 't erotisch genre in 't algemeen, het volgende uit de teregt geroemde Pensées van een fransch R.C. geestelijkeGa naar voetnoot(2): Les poètes, je dis les meilleurs, auront toujours dans la tête un peu beaucoup de paganisme. En, is schilderen met penseel of dichterstift als uiting van kunstzin één, dan gelde ook deze aanhaling, aan een voortreffelijk behoudsorgaan ontleendGa naar voetnoot(3): Het schilderen naar naakt model - de franschen noemen het Académie - is in het preutsche Nederland, warme zuster van het puriteinsche Albion, niet populair. Dat pleit misschien tegen ons. Men kent het zeer juiste antwoord van Michel Angelo, toen Paulus III aanmerkingen maakte op de naakte figuren in het ‘Laatste Oordeel’, dat verwonderlijk schoone sieraad der Sixtijnsche kapel: ‘Als de Paus de menschen verbetert, zijn mijne figuren van zelf goed’. Dat is de waarheid. Niet de kuische naaktheid eener wondergestalte, meesterwerk der natuur, is ‘shocking’; maar het gemoed dergenen, | |
[pagina 24]
| |
die daarbij het gelaat afwenden..... Wat men ook zegge, de kunst is rein als diamant en even duurzaam. Zij weerstaat de vooroordeelen der menschen en leeft nog als deze reeds lang in een museum van rariteiten zijn verzameld en genen tot stof zijn vergaan’. Men denke echter De Mont's boeijende liefdezangen niet ganschelijk feilvrij: Daarin toch schiftte toenmaals Recensent onkruid van 't blankste bloemmeel; maar lofspraak mogt critiek verreweg overvleugelen. Hoe aangenaam ware het, steeds in die bemoedigende stemming te blijven berusten; vergde niet 's Dichters jongste bundel, In Noord en Zuid, - aan 't hoofd dezes schrijven vermeld, - opzettelijk nader en uitvoerig bespreken!
Aanvangend met het berijmde gedeelte, is Haerdsteegezichten een echt kinderlijk stukje van een vijftal rhythmisch zeer ongelijke strophen. 't Is ‘Oud-Grootje’, die aan de kleinen sprookjes vertelt. Zij Zoent links,
Kust rechts,
Aait oogen [haren] en wang.
Dan zitten zij allen als muisjes zoo stil,
kijkers open, ooren open
fluistrende mondjes en [of] lippekens dicht,
en 'nen lach op 't gezicht.
Hoe die kleuters bij zulk magnetiseerend oogengeaai - een onpleizierig gevoel! - zóo stil zitten en nog wel met ‘kijkers open’, schijnt even bevreemdend als hunne ‘fluistrende mondjes’ en gelijktijdig ‘lippekens dicht’: of waren die snaakjes, bij sprookvertellers, mede betooverd? Ook heeft elke strophe heur telkens herhaald he-hopsa, vertelselkens, falderi-lij!
waarop natuurlijk een ij-rijm sluit, behalve in de vierde strophe: Hoort, hoort, in de lucht, wat gehuil, wat getier!
he-hopsa, vertelselkens, falderi-lij!
Daar draven de heksen in spokerig vier
| |
[pagina 25]
| |
Op bokken
en stokken
ons na...
Waartoe niet, eenvoudig om rijmswille: Op bokkenen
stokkengerij.
Overigens allerliefst in den aard van Andersen behandeld. Warenvervalsching heeft, zelfs als almanakversje, weinig om 't lijf; terwijl Vollemaneschijn in Maert, eene kat- en katervrijaadje met hindernissen vertoont. H. Heine, in diens ‘Mimi’ en ‘Jung-Katerverein für Poesie-Musik’, behandelt óók poesjes-avonturen - of avonduren, - welke heer De Mont ‘eene voorjaarssotternij’ betitelt, en dr. A. De Vos voorzeker ‘eene herfstzottigheid’ zou noemen, in losse versmaat geschreven. Dratsj, rijmend op platsj, zijn zelfs in geen idioticon te vinden; schoon drets en plets, doch met andere beteekenis, er in voorkomen. Onze Dichter staat op liefdesterrein gewoonlijk beter beslagen dan hij 't hier was. Keurig als onderwerp en bewerking is daarentegen de sonnettentrits Aan Conscience; vooral het eerste, met slechts twee rijmklanken. Dit drietal herinnert ons, door edele, vaderlands- en taallievende denkbeelden, in kunstigen versvorm en krachtige taal vertolkt, aan De Mont's destijds bekroonde Gedichten. Thans volgt - steeds berijmd gedeelte - het sprookje van Jan Bonteklepper [grauwe ekster] en zijn rampzalig kroost. Vogelkens-idylle. Een lange titel voor een lang gedicht in twee zangen, hier avonturen geheeten, waarvan ‘Bonteklepper en zijne dame’, naast ‘Jonker koekoek met Anne, zijn wijf’, hoofdpersonen zijn. Het stuk, aan 's Zangers dochtertje Greta gewijd, is dan ook regt kinderlijk geschreven: zoo wat losjes-weg vloeijend uit de pen, men zou denken viervoetig metrisch-berijmd, zonder te vaste en stijve syllabenmeting. Zoo | |
[pagina 26]
| |
zal, b.v., als versmaatverscheidenheid, op bladz. 124: In 't sopje der dennen, in 't donker der haag,
herinneren aan Tollens' Niet steeds is de liefde bestendig van duur,
terwijl Want! van uit het verre Zuiden,
doet denken aan Van Alphen's Jantje zag eens pruimen hangen,
't geen den Dichter niet belet op bladz. 136 te zeggen: ...... Nu zing ik op maat,
Hoe het den man en zijn' dame gaat....
't Geheel telt 23 bladz. of 593 verzen; over welke de nauwziende critiek eener uitstekende Sappho, in koelen bloede vast zou vonnissen: ‘Het uitgebreide verhaal - het telt [drie en twintig] bladzij - wordt langdradig en saai’Ga naar voetnoot(1). Met Argusblik stelde zij kwade rijmen aan de kaak, als: kwamen en dame; vlekken en leggen; waerd en exagereert; kruin maar en pruimlaar; korven en gekorven; twijg en gelijk (ach, dat haastig gerijm!). Welligt beweerde zij, dat vioolspel aan geen vogels eigen is, en derhalve - altijd op die bladz. 124 - hun Westvlaamsch ... kwedelen,
piepen, kirren, fluiten, vedelen,
best vervangen wierd door kwetteren en schetteren. Nog zegde misschien die preutelaarster-recensent: ‘Buitendien is het eenvoudig verhaal veel te lang uitgesponnen. [Drie en twintig] groote bladzijden om een alledaagsch historietje van [een koekoeksei, verraderlijk gestopt in 't nest van Bonteklepper's dame - verre van alledaagsch! - en door deze naast eigen eijeren uitgebroeid; waarna die jonge koekoek-veelvraat | |
[pagina 27]
| |
de weerlooze kleinen oppeuzelt...Ga naar voetnoot(1)] dat is wat veel gevergd van des lezers geduld’Ga naar voetnoot(2). Zeker eindigde die goede juffer met Anna Bijns' troostloozen uitroep: Aeylaschen dongenuechte werdt mij te vele;
Therte esser zoo vol af tot in mijn keele.
Wel deelt de lieve Greta zulk koud-gevoelloos beknibbelen niet, waar zij blijde is dat die vogel-‘avonturen’ haar in kennis stellen met ornithologische pluimgedierteleerGa naar voetnoot(3). Daarom onthoudt ze, van diezelfde blz. 124, dat meezen geelgebekt, sijzen bont en bruin, nachtegalen roestig gevederd zijn en Bonteklepper (132) een rood-bruin pakje draagt; dat diens eijeren (126) er aschgrauw met ros doorspikkeld uitzien; en koekoek's dito (128), grijs-wit met paarsche vlekken. Greta, droomend als alle meisjes van kleurigen opschik, vindt die idylle aangenaam-leerrijk en Steller dezes gunt haar, van harte, zulk utile-dulci. Alléén oppert hij de vraag of, naar gelang van 't onderwerp, eene beknopte fabel, sluitend met de tweeregelige moraal van blz 148: ‘Zoo strafbaar is geene euveldaad,
Als 't goede met het booze loonen!’
niet wel zoo doelmatig ware geweest? Het boekdeel wordt, blz. 161, besloten door een Oud Liedeken, aan 's Dichters dierbre gade gewijd. Gevoelvol uit het hart op 't papier gestroomd, blijft die uiting van wederzijds nimmer verzwakkende liefde steeds even vurig, als 't eerste minne-ontvlammen in den Ophelia-Cyclus der bekroonde ‘Gedichten’. Propertius': Ultima talis erit quae mea prima fides,
zweefde den Zanger hier vast voor den geest. Maar | |
[pagina 28]
| |
juist het te bruisend opwellen zijns dichtaders deed hem, blz. 162, onbedacht genoeg ontvallen:
Geen goud is zoo hecht, en geen hemel zoo puur,
Als diep in uw binnenst, de liefde en haar vuur!
tegenstrijdig met het beweerde op blz. 161: 't Goud duurt nauw langer dan de rozen,
een stelregel, gelukkig even onwaar voor dat metaal, als jammerlijke waarheid voor de bloemenkoninginne, zooals dezelfde Propertius 't ergens getuigt: Vidi ego odorati victura rosaria Paesti
Sub matutino cocta jacere noto.
Doch aanhoudende liefde, vergeleken bij 't spoedig slappend verslensen der rozen, naast even snel wegsmelten van goudmetaal: neen! zóó meende de krachtige minnezanger het niet; hij, die zeker voor zich en de trouwe Ophelia het Mutuus adsit amor
of welligt Fortes adjuvat ipsa Venus
van Tibullus neuriede, terwijl de te rap krassende stift jegens hem boos verraad pleegde!
Vilvoorden. (Wordt voortgezet.)
Dr Nolet de Brauwere van Steeland. |
|