Het Belfort. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
[Deel 1]Bekeering van Vondel.EEN prachtige November-dag! De schoonste dag wel, dien we dezen winter zullen zien opglinsteren. Maar toch een winterdag reeds! Echte winterkoude! Anders mochten wij te recht, bij die stille lucht, dien zuiver blauwen hemel, die schitterende morgenzon, op Sint-Martens-zomerken roemen... Akkers en kanten liggen witgerijmd. Ieder korenstruikje - ieder graspijlken staat in heel zijne kleine hoogte omzet en afgeboord met een zilveren franje wier honderd draadjes bij den heerlijken zonneglans pinkende pereltjes aanrijgen. De klimmende zon verbreedt den gezichteinder en verder en verder schuift het grijze gordijn der nevelen weg. Wie zich al wandelend het bloed verwarmen en verfrisschen wil, heeft nu het gewenschte weêr. Niettemin, ik spoed naar huis en zal van daag mij binnen houden om stil en eenzaam, vóór mijne schrijftafel, den dag te vieren, die, drij eeuwen geleden, over Nederland een licht en zonneglans van eeuwigstralenden luister deed opgaan: Deze 17de November brengt ons het derde eeuwfeest van Vondels geboorte. Antwerpen, Amsterdam, Keulen huldigen bij die gelegenheid den grooten Vondel in prachtige eerbetooningen. Tooneel en zang, lofrede en gedicht herdenken hem alom. Ons Belfort betuigt instemming met de feestvreugde en luidt de geboorteklok van den koning onzer dichters! Den 17n November 1587 werd Joost Van den Vondel te Keulen in de Wittestraat uit Antwerpsche ouders | |
[pagina 6]
| |
geboren. Dat aan het huis zijner geboorte - den hoedenmakerswinkel van Vondel - een speeltuig uithing, eene viool, en dat de 17de November de feestdag is van Sint-Gregorius den Wonderdoener, omstandigheid dus van plaats en dag, kon voor de toenmalige gelukzeggers een voorteeken zijn ‘dat het kind bestemd was om eenmaal als zanger wonderen te verrichten.’Ga naar voetnoot(1) Waar Vondel zelf, op zestigjarigen leeftijd, zijnen geboortedag herdenkt, vereert hij zijn gezang aan Gregorius Thaumaturgus, zijnen ‘geboorteheiligh’. De eerwaarde P.J. Koets, in leven leeraar aan het Gymnasium te Katwijk, merkt op dat Vondel, ‘overigens niet gewoon te veel te spreken van 'tgeen hem persoonlijk betrof, in zijnen Geboortedag met zooveel innigheid en ruimte van zijn terugkeer tot de Moederkerk gewaagt, als te geener plaatse elders’Ga naar voetnoot(2). Andere redenen nog bijbrengende komt de geleerde schrijver tot de gevolgtrekking dat Vondel wellicht, bij zijne bekeering, den dag van den geboorteheilige tot dag van zijn doopsel en kommunie zal gekozen hebben. Wat ook daar van weze, wij zullen het voorbeeld van Vondel volgen, en dus, zijnen geboortedag vierende, ons zijne wedergeboorte tot het geestelijk leven in de eenige heilige Waarheid indachtig maken. Vondels ouders, te Keulen gevestigd, waren uitwijkelingen van Antwerpen, doopsgezinden, die zich in 1571 door de vlucht aan de vierschaar hadden onttrokken. Zij waren door den echt vereenigd geworden in 1585. Zijn vader, die te Antwerpen hoedestoffeerder was geweest, zett'e te Keulen zijn bedrijf voort. Zijne moeder, Sara Cranen, was dochter van Peter Cranen, rederijker, die knopmaker van ambacht was. De levensbeschrijvingen van Vondel vermelden dat | |
[pagina 7]
| |
zijne moeder te Antwerpen ‘katholijk gedoopt’ werd. Uit de doopregisters der O.-L.-V. kerk van Antwerpen blijkt, ja, dat op 6 Juli 1571 eene dochter van den protestantschen Peter Cranen ter vonte werd gebracht. Maar in plaats van Sara Cranen, noemt de doopakt Anna Cranen, te weten Sara's jongere zuster. Onze dichter was twaalf jaar oud toen zijn vader uit Keulen verhuisde, eerst naar Utrecht, voorts naar Amsterdam waar hij zich met vrouw en kinderen voor goed neerzette om eene nieuwe nering, die zeer winstgevend werd, eenen kousenhandel, te beginnen. In 1610 nam Vondel zijn vaders kousenwinkel over en verbond zich in huwelijk met Maria (Maaiken) de Wolff, dochter van Hans, een doopsgezinden Keulenaar van Brabantschen oorsprongGa naar voetnoot(1). Of misschien de ouders van Vondel intusschen naar Keulen, en te Keulen tot het katholiek geloof, waren teruggekeerd, is eene vraag waar van Lennep stil bij houdt. Hij onderbreekt zijn verhaal om eenen brief mede te deelen en te bespreken, dien Antonides van der Goes, de vertrouweling van Vondels huis, in dato 23 Maart 1681 aan Geeraert Brandt over Vondel schreef, en waarin het volgende voorkomt: ‘Nae 't overlijden van zijn huisvrouw... hield zijn dochter zijn huis op, die te Keulen bij Vondels ouders in de Roomsche Kerk was opgevoed.’ Dus zou vader Vondel, na zijne fortuin te Amsterdam te hebben gemaakt, zich weder naar Keulen begeven hebben; en het is niet onmogelijk ‘dat Sara Cranen tot het geloof terugkeerde, waarin zij als kind was opgenomen, en dat zij haar man overhaalde om dat voorbeeld te volgen’Ga naar voetnoot(2). En dus ook zou, ‘meer | |
[pagina 8]
| |
dan door al wat men gewoonlijk aanvoert, de overgang van Vondel tot de Roomsche Kerk verklaard worden’Ga naar voetnoot(1). De aanteekening van den heer P. Génard, hooger bijgebracht, hindert den samenhang dier gissingen, en al wat men door Vondel zelf weten kan, is dat hij heeft te worstelen gehad tegen de macht waar de eerste opvoeding en de familie-overleveringen het gemoed meê beheerschen. Zijn geboortezang herinnert die ‘eerste ploy van errefleer’ waarbij het moeite lijdt te vinden ‘De beste perle, die zoo diep
Begraven lagh, bestulpt met aarde.’
Wat als eerste voorbereiding tot de bekeering rekenen mag, het zijn zekere indrukken zijner kindsheid en jongelingschap, bij lateren leeftijd hem dieper en dieper in 't hart gedrongen en saamwerkend met zijne gemoedsgestemdheid en geaardheid. Geweld en verwoesting hadden elders het katholiek verleden van den grond pogen weg te vagen, maar te Keulen omgaf hem van alle kanten de Katholieke gedachte; uit kerken en kloosters, uit de godsdienstige plechtigheden, uit de vereering der Moedermaagd en der maagdelijke martelaressen, uit de kostelijke reliquieën der christene oudheid spraken stemmen die ingang in zijn gemoed vonden, kwamen indrukken wier onuitwischbaar merk men ingeprent vindt op menig zijner latere dichtwerken. | |
[pagina 9]
| |
Duurbaar blijft hem ‘de stad vol kloosters en vol kerken...
de echte dochter van Rome,’
en toen hij reeds de heilige Agnes en de heilige Barbara in zijne gedichten had gevierd, nam hij tot derde ‘dichtpatrones’Ga naar voetnoot(1) de heilige Ursula, de maagd van Keulen, die met haar blanken stoet van duizend maagden zijn harte tot zich trok. Het was niet ongemerkt voorbijgegaan dat de Katholieke godsdienst meermalen in de poëzie van Vondel doordrong; zelfs ergerde dit de protestanten. Men gevoelde te wel dat men niet voor eene bloote liefhebberij, voor enkele ingenomenheid met kunstschoonheid en dichterlijke oudheden stond; men kende Vondel en men wist hoe rechtzinnig zijn vers zijn hart en geest uitdrukte. Welke gevolgen moest men misschien al niet te gemoet zien? De argwaan der protestanten wordt herinnerd bij van Lennep, (III, 620.) Er is spraak van het Treurspel de Maeghden. ‘Het onderwerp zelf was aanstootelijk in de oogen van velen, die, ook in de wijze, waarop Vondel het had opgevat, en in talrijke plaatsen van het stuk een ingenomenheid zagen met de zeden en gebruiken der Roomsche Kerk, en een overhelling naar hare leer, die hen ergerde en bedroefde, en die hen sterkte in een vermoeden, reeds bij het aanschouwen van den “Gijsbrecht” in hen opgekomen, dat hij geneigd zou zijn, die leer te omhelzen. Weldra bleek het dat dit vermoeden gegrond was.’ In denzelfden zin schrijft Dr Doorenbos: ‘Sedert de uitgave van de Maagden (1639) wordt de overhelling van Vondel tot de Roomsche Kerk meer en meer duidelijk... De Roomsche Kerk bewaarde de voorstellingen die hem in de poëzie reeds lang dierbaar geworden waren.’ En hij besluit met de woorden: ‘Zijne poëzie werd nu één met zijn geloof.’ | |
[pagina 10]
| |
Die woorden zijn eene hulde aan ons geloof; evenzeer als de volgende: ‘de behoefte van Vondel om uit den godsdienst vaste gronden van troost te verkrijgen, vooral sedert den dood zijner echtgenoot, is zonder twijfel een groote reden geweest tot dien overgang’. Dus - buiten het waarachtig geloof vond het bloedend hart van Vondel evenmin balseming van troost als zijn dichtgeest verkwikkende zielespijs. De ware leering kent het menschelijk hart zóó veel beter en behandelt het zóó veel liefderijker dan de dwaalleer van het Protestantismus. Tot geheel den mensch spreekt de Katholieke kerk; in al zijne zielbehoeften voorziet zij, terwijl het Protestantismus, dat de glorie van Gods huis tot naakte tempels misvormt, dat aan onze heiligen hunnen stralenkrans ontneemt, dat de milde genadebronnen der sacramenten verarmt en verstopt, dat het hoogste liefdewerk van den God der liefde miskent, koel en hard den mensch bejegent. Zulke kerk is uit het Hart van Jezus niet geboren. Vondel dan voelde ook door eigen dichterlijke natuur zich getrokken tot eenen godsdienst, welke de christene gedachte in zichtbare, levende gedaanten voorsteltGa naar voetnoot(1). Deze aanleiding tot Vondels bekeering wordt door van Lennep nagespeurd tot in diens Zuidnederlandschen oorsprong toe: ‘Al had hij zijn leven grootendeels in Amsterdam gesleten, hij was van afkomst en herinneringen een Zuid-Nederlander, en het kunstgevoel, dat van ouds de Belgen gekenmerkt heeft, doorstroomde ook hem de borst... De kerken, aan de Roomsche eerdienst gewijd, met hare cierlijke bouworde, met hare beelden, met hare schilderstukken, met hare gedenkteekenen, met hare plechtigheden en optochten, met hare pracht en haren luister, moesten het gevoel van den dichter treffen, en op een gemoed, bewerktuigd als het | |
[pagina 11]
| |
zijne, een indruk maken, welken hij in de naakte bedehuizen der Hervormden, onder 't aanhooren van drooge, langwijlige, duistere, meest in ellendigen stijl vervatte en niet zelden door gekijf en scheldwoorden ontcierde predikatiën, hoedanig toen de meeste waren, nimmer ontfangen kon.’ Ontwaarde de mensch en dichter diep in zijn binnenste dat hij zich niet in het volle licht van Jezus' liefdeleer bevond, ook zijn recht en vroom gemoed en zijn helder kloek verstand troffen menigen aanstoot in de handelwijze, de houding en, van andere zijde, in de onvaste leer der Protestanten aan. Wel waren de dweepzuchtige aanhangers van Calvijn er in gelukt de Hollandsche natie, in dolle drift, tegen hare aloude heiligdommen, tegen eigen kunstglorie en eigen godsdienstig verleden op te ruien, maar eendracht en liefde stichten nadien, dat bleek hunne zending niet te zijn. Waar zij kwamen, voerden zij, door vuur en zwaard, hunne vrijheiddoodende leerstelsels in. Wat konden zij anders zijn dan dwingelanden, zij die alle menschelijke vrijheid loochenen en God zelf tot aartstyran maken wijl zij Hem voorstellen in willekeurig zaligen der eenen, willekeurig doemen der anderen. Een man, zoo edelhartig en vrijheidlievend als Vondel, kon de sombere leering van haat en wanhoop niet over zijn hart krijgen, en toen zij ook in Holland van de ergste vervolgingsziekte werd aangetast, toen Oldenbarneveld en Grotius, de eerste met zijn leven, de tweede met vrijheid en vaderland, hunne zucht naar verdraagzame, menschelijke inrichtingen betaalden, klonk zijn wrekend gedicht de beulen en vervolgers in edele verontwaardiging tegen. Dit gebeurde jaren vóór zijne bekeering, maar het bewijst een rechtschapen gemoed, dat, bij onvervalscht geweten en reine juistheid van innig natuurlijk gevoel, de rede onbeneveld houdt en bekwaam maakt om de kenteekens van het ware en van het valsche te onderscheiden. Wat aandruischt tegen de menschelijke natuur | |
[pagina 12]
| |
in haar innerlijk gevoel, zal de leering der waarheid niet zijn; dit te gevoelen, en het ons ingeprinte gevoel te raadplegen en te volgen, is geheel wat anders dan door weeke gevoeligheid getrokken en meegesleept te worden. De teleurstellingen en ontgoochelingen bij de Hervormde Kerk ondervonden zouden misschien op Vondel, gelijk op sommigen zijner vrienden, eene verkeerde werking gehad en hem tot onverschilligheid hebben gebracht, hadde zijn godsdienstig gevoel, zoo innig en ernstig, hem daar niet tegen beschermd; maar ‘een half kristendom, gehuwd aan de Heidensche wijsbegeerte waarmede zich de Drossaert te vrede stelde, was voor Vondel niet genoegzaam, noch kon voldoening schenken aan zijn gemoed’Ga naar voetnoot(1). De kerkgemeente, waar Vondel zich had bij aangesloten en waar hij, in vromen godsdienstijver zelfs het ambt van diaken had aanvaard, was vrij wat toegevender dan de Dortrechtsche Calvinisten. Hij was ingeschreven bij de Waterlanders, op het laatst zeer rekkelijk in hunne geloofsleer. De Waterlanders waren eene der menigvuldige Sekten van de Doopsgezinden, die, te Amsterdam alleen, verschillige schakeeringen vertoonden: de Vlamingen, (onderscheiden in oude Vlamingen of Huiskoopers en gewone Vlamingen), de Vriezen, de Waterlanders en de Hoogduitschers. Maar die rekkelijkheid en bonte mengeling en veelvoudige vertakkingen hadden ook een bezwaar. In de hoogstaanbelangende zaak van godsdienstige waarheid wil het menschelijk verstand zekerheid, en ook wel eenheid. Dit begreep Vondel en allengskens dus zouden hart en rede hem van de kerk der verwarring verwijderen. Dr. Jos. Alberdingk Thijm heeft met meer andere beschouwingen, ook het voorgaande in de volgende regelen saâmgebracht. | |
[pagina 13]
| |
‘Allengskens was Vondel steeds meer afkeerig geworden van het drijven der Calvinistische partij. In den strijd der meeningen had hij vele moeilijke oogenblikken doorworsteld. Niet zelden en bij herhaling was twijfeling aan schier alle geloofspunten bij hem opgerezen. Zijn gemoed, van nature godsdienstig, haakte naar verademing, naar vastheid. Welhaast zou Gods genade hem die verkenen. Zijne liefde voor de vrijheid had altoos een diepen afkeer gehad van het leerstuk der proedestinatie (bij Calvijn). Zijne liefde voor orde en vrede deed de behoefte aan een opperste Kerkgezach meer en meer bij hem wortelen; zijn geloof aan Gods vadergoedheid kon even min aannemen, dat God ons in het Eene noodige zonder duidelijk sprekenden leidsman zou gelaten hebben, als dat zijne rede berusten kon in de meening, dat ieder zijn eigen zaligheidsweg had op te sporen uit de Schriften des Ouden en Nieuwen Testaments, gelijk die door hunne Mog. de Heeren Staten der Geünieerde Provinciën waren goedgekeurd en geoctroyeerd.’Ga naar voetnoot(1) Van Protestantsche zijde wordt hetgeen bij Vondel, in hart en geest, den grooten levensstap heeft voorbereid, beschouwd als volgt: ‘Bij zijne geloofswijziging kon geen andere reden werkzaam zijn, dan de eigen indrukken van zijn even gevoelig als afhankelijk gemoed, en de behoefte aan een machthebbend geloof, dat niet sprak als de harrewarrende Schriftgeleerden zijner of der Hervormde kerk, maar met de onwrikbare vastheid van een - zij het dan ook slechts vermeend - Godsgezag.’Ga naar voetnoot(2) ‘Zijn even gevoelig als afhankelijk gemoed’ klinkt ongunstig. Wij merken op dat, ingezien den toestand der Hollandsche katholieken in het algemeen, en ingezien de betrekkingen waar Vondel van omgeven | |
[pagina 14]
| |
was, de bekeering tot de Roomsche kerk bij Vondel ongemeene wilskracht vereischte en zeer gevoelige opofferingen moet gekost hebben. Van Lennep wijt Vondels overgang tot de Roomsche Kerk deels aan gebrek aan grondige kennis van de godsgeleerdheid: ‘Van de bestaande kerkgeschillen had hij niet dan oppervlakkige denkbeelden.’ ‘Hoe is het mogelijk, roept met reden de Eerwaarde leeraar Koets uit, dat de gevierde commentator, ook der Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst en der Altaergeheimenissen, een wijsgeerig en theologisch genie, geenszins onderdoende voor dat van Dante, heeft kunnen miskennen in Vondel!... Wie zal er zich ooit van kunnen overtuigen, dat een man, zoo ernstig en godsdienstig, zoo waarheidlievend en scherpzinnig, zoo degelijk en ieverig als Vondel, zich zonder grondig en nauwgezet onderzoek in te stellen, waartoe hij in staat en ten duurste verplicht was, als ware het in een soort van wanhoop in de armen wierp eener gezindheid, die hem, bij zijne behoefte aan pozitief geloof, rust en bevrediging scheen aan te bieden?’ En was er wel zulk ongemeene godsgeleerde aanleg noodig om te erkennen dat die verbrokkelde Hervorming de ware Kerk van Christus niet was? En, kan men bij Vondel de kennis der Heilige Schrift niet loochenen, moet men daarbij ook niet indachtig zijn dat hij, op raad van Grotius, de kerkelijke geschiedenis, de geschiedenis der Conciliën en Kerkvaders vlijtig bestudeerd had? Brandt zelf, de Protestantsche prediker, getuigt dat men bij 's dichters latere werken inzonderheid verbaasd was over de zinrijke en echt Nederlandsche woorden waar hij de ‘duistere vreemdsoortige woorden’ wist meê te vertolken ‘welke Thomas van Aquinen en andere paapsche Scholastieken’ hadden uitgedacht. Men heeft ook al van ouds Vondels bekeering aan baatzucht, in steê van overtuiging, toegeschreven. Het is Brandt, Vondels vriend en levensbeschrijver, die | |
[pagina 15]
| |
zegt te hebben gehoord ‘bij zekeren rechtsgeleerde van goeden gheloove’ dat Vondel alleen om eene rijke Roomsche weduwe (Tesselschade) te huwen eene andere kerkleer zou omhelsd hebben. Die platte en gemeene verklaring wordt zoo wel door de Protestantsche als door de Roomsche schrijvers als geheel in strijd zijnde met wat wij van 's dichters karakter weten, verworpen. ‘Zijn levensloop toont, hoe onverschillig hij in geldzaken, voor de vriendelijke schijven was; en buitendien bevond hij zich op dat pas stellig nog in zeer goeden doen.’Ga naar voetnoot(1) Trouwens de jaarlijksche rekening welke hij sedert 1635 bij de stads-wisselbank had, bedroeg wel eens over de veertig duizend gulden.Ga naar voetnoot(2) Heeft Tesselschade eene handelende rol gehad in het drama van Vondels bekeering? Welke zijn de personen die daar in optreden? Welke gevolgen heeft voor Vondel zijne bekeering? Ons ‘vervolg en slot’ zal die vragen beantwoorden.
Oostakker. H. Claeys, pr. |
|