Het Belfort. Jaargang 2
(1887)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 765]
| |
Aan Conscience(op het huldefeest na 't verschijnen van zijn honderdste werk in 1881 te Brussel gehouden.)
WAT golft om Brussels heuvelklingen
Die onafzienbre feestdrom voort?
Hoe hoor ik weer zijn pleinen zingen
In 't rond en manlijk vlaamsche woord?
De Dijle rijk omlokt van aren
De Schelde trotsch op 't schattenvaren
De nijvre Maas stemt één akkoord!
Wil Vlaandren soms een held verheffen,
Die voor ons have en vrijheid vocht
En onversaagd in 't bloedig treffen
Een dure zege heeft gekocht?
Of wil 't bij juichtoon en gebeden
Een vorst ten erfstoel op doen treden,
Dien deugd als afkomst ad'len mocht?...
Een vorst, ja, is hij dien wij vieren,
Doch zijn vernuft dankt hij de kroon;
Een koning vlechten wij laurieren
Die op den zangberg zit ten troon;
Verwinnaar, die geen oorlogslooveren,
Maar aller herten kan veroveren
En buit maakt door zijn zoeten toon.
Wie, Conscience, sleept ons mede
Als gij, wen ge in hun schoone spraak
Ons vadren zingt van 't grijs verleden,
't Zij dat hun heldenmoed ontwaak'
Op 't hoongeschetter der trompette,
Hun krachtige arm den goêndag wette
Tot vreeslijk werktuig van hun wraak,
| |
[pagina 766]
| |
En Filips stalen ridderdrommen,
Zoolang in kamp en krijg verhard,
Zoo vast op 't vurig ros geklommen,
Dat alle strijdgevaren tart,
Doe vallen als een kudde lammeren
En stervende te laat bejammeren,
Dat Frankrijk heeft den Leeuw gesard;
't Zij ge ons door welige landouwen
Naar eene stille hoeve leidt,
Waar vreugde, gulheid, goede trouwe
Ons aan den warmen haard verbeidt
En liefde voor 't Geloof der vaderen
Nog vlamt in onbedorven aderen
En werklust paart aan zedigheid.
U mag de Belg zijn dichter roemen,
U, die nooit in den vreemde pracht
Geen wulpschheid kranst met letterbloemen,
Geen schandig' ontrouw hulde bracht,
Maar 't eigen schoon ons doet aanschouwen
Der ongelijkbre Kempengouwen
Zoo rein als heure boekweitdracht;
U die niet stijgt in hooge kringen,
Als ge uw bevallig lied begint,
Maar zoet in 't needrig loof blijft zingen
Voor rijk en arm, voor man en kind.
Zoo schuwt de nachtegaal het zweven
En hupt bij 't vlietje in lage dreven,
Als hij zijn lentezang verzint.
Doch ook waar stoeit er vlaamsche jongen
Die niet reeds fier uw naam vermeldt?
Waar bloeit er maagd'lijn, op welks tonge
Gij niet en leeft in stad of veld?
Hoe blij zijn broederkens en zusjes
Wanneer 't verwonnen door hun kusjes
Den Gulden-sporenslag vertelt!
En wie noemt al de meesterstukken
Van uwe wondre scheppingskracht?
Wat zangster kon als de uw' verrukken
Diep in des levens kille nacht,
Waar zij bij 't dankgejuich der Belgen
Den honderdsten van hare telgen
Zijn broed'ren waard heeft voortgebracht?
| |
[pagina 767]
| |
Leef lang nog, man, van God gegeven
Om 't Vlaamsch geslacht doen op te staan,
Ons taal van bastaardij ontheven
Te stellen op haar gloriebaan,
Waar zij in al haar glans zal stralen,
Haar kostbren smuk weêr uit zal halen
Voor wuften tooi lang schuil gegaan!
Voorbij is 't tijdperk van verdrukken,
Waarin men Vlaandrens MaagdGa naar voetnoot(1) haar kleed,Ga naar voetnoot(2)
Dat zooveel eeresterren smukken,
Vertrappelde en aan stukken reet, -
Een danssterGa naar voetnoot(3) vleide vol bewondring,
Ons tooide naar haar bonte plondring,Ga naar voetnoot(4)
En de echte bruidGa naar voetnoot(1) het huis uitsmeet.
Want Vlaandrens LeeuwGa naar voetnoot(5) is losgebroken
Bij 't glanzen van uw dageraad!
Hij heeft onze eed'le Maagd gewroken,
Verscheurd 't gebedeld pronkgewaad!
Hij doet zijn forsche stemGa naar voetnoot(6) weer kennen,
Zijn manengit rijst weer bij 't rennen,
MoedGa naar voetnoot(6) bliksemt weer uit zijn gelaat!
Mij dunkt, daar komt hij tot u stuiven,
Terwijl zijn aâm den toevloed deelt.
Hij laat zijn staartpluim vriendlijk wuiven,
Nu dat zijn hals uw knieën streelt
En dankend likt uw harp en hande,
Die uit een lange nacht van schande
Hem eindlijk wakker heeft gespeeld.
St. Roch. O. Ritzen, prof. |
|