Het Belfort. Jaargang 2
(1887)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 759]
| |
Alma redemptoris mater.Ga naar voetnoot(1)IN eene stad van Klein-Asia, lag er te midden de woningen der christenen een jodenkwartier, dat een machtige heer van de streke onder zijne bescherming genomen had. Gehaat en verfoeid waren de joden om hunne woekerij, bedrog en looze listen. Dicht bij het jodenkwartier stond er eene school waar dagelijks de kinders der christenen in groot getal naar toe trokken. Zij leerden er jaar uit jaar in lezen en zingen en al wat kinders dienen te weten. Onder de kinders, was er een zoontje van eene weduw, een lieftallig jongentje van zeven jaar, dat nooit eenen dag schrikkelde van naar school te gaan. Telken male dat het ievers een afbeeldsel van de moeder Gods langs den weg ontwaarde, had het de gewoonte, gelijk zijne goede moeder het hem geleerd had, van neder te knielen en te zeggen: ‘Wees gegroet Maria: Ave Maria.’ Deze kleine knaap, die nog maar aan zijn eerste Ab-boekje was, hoorde de andere kinders die meerder en ouder waren dan hij ‘Alma Redemptoris Mater’, Maria's loflied, zingen uit hunnen psalmboek. Hij ging zonder schromen dicht bij hen staan, en luisterde aandachtig naar de woorden en de zangnoten tot dat hij het eerste vers geheel en gansch van buiten kon. Maar hij en verstond niets van dat latijn, zoodanig was hij nog teeder en jong van jaren. | |
[pagina 760]
| |
Hij smeekte eén zijner makkers hem dien latijnschen zang, in zijne moedertale te willen uitleggen, en zeggen waarom men dien zang zoo dikwijls ter schole herhaalde. Zijn makker die wat ouder was dan hij, antwoordde: ‘Die zang, zoo heeft men het mij gezeid, is ter eere van Onze Lieve Vrouw opgesteld geweest, om haar te groeten en haar te bidden, dat zij onze toevlucht en onze hulp zoude wezen in de uur onzer dood. Ik kan u er niet meer over zeggen, want ik leere ook nog maar den zang en weet nog niet veel van mijne latijnsche spraakkunst. En deze zang is ter eere van de Moeder van Christus opgesteld geweest, zoo hernam de kleine lieftallige knaap, ja, zeker, ga ik al mijn beste doen, om hem geheel en gansch van buiten te kennen voór Kerstdag. Al moest ik mijn Ab-boekje van kante laten liggen, en tot driemaal toe in eene uur van de roede krijgen, wil ik dien zang kennen en zingen ter eere van Onze Lieve Vrouwe.’ Zijn makker gaf hem daartoe bijzondere lesse, alle dagen wanneer zij te zamen huiswaarts keerden, tot dat hij hem van buiten wist. Alsdan zong hij hem alleen met helklinkende stemme en dat woord voor woord en zonder den toon te missen. Twee maal daags, als hij naar schole ging en er van kwam, rolde de blijde zang ‘Alma Redemptoris Mater’ in dreunende akkoorden van zijne lippen, tot meerdere eere van de moeder van Christus. De onuitsprekelijke zoetheid van de heilige Maagd vervulde zoodanig zijn minnend herte, dat hij zich niet weerhouden kon haar loflied gestadig langs den weg te zingen. Nu, om naar school te gaan, moest hij het jodenkwartier doortrekken. De joden hoorden met verbitterd gemoed den lieven knaap zingen ‘Alma Redemptoris Mater’ dat het klonk en helmde door de strate. Satan, de booze geest, die nestelt en woekert in het nijdig hert der joden, vloog woedend en schuimbekkend op, en zegde: ‘O Hebreeuwsche volk! Hoe kunt gij het dulden | |
[pagina 761]
| |
dat een straatjongen, tot uwen grooten spijt, voor uwe woningen wandelt al zingende een lied dat tegen de eer uwer wetten strijdt!’ De Joden kwamen te gâre, en 't wierd besloten en vastgesteld den kleinen onschuldigen knaap omhals te brengenGa naar voetnoot(1) en voor goed uit hunne oogen te doen verdwijnen. Zij kochten eenen moordenaar uit, eenen Jood die in een afgelegen en verdoken straatje woonde. De lieve knaap trok voorbij al zingende met helder stemme ‘Alma Redemptoris’ zoo hij alle dagen gewoon was. De gevloekte Jood stond op loer om verraadsch als een tiger, zijne weêrlooze prooi aan te vallen. In eenen oogwenk had hij den knaap bij den hals gevat en weggesleurd. Zonder medelijden voor de smeekingen en de tranen van den lieftalligen knaap, sneed hij hem de keel af en wierp zijn levenloos lichaam in eenen stinkenden vuilnisput. O gevloekte volk! al neven en bloedverwanten van Herodes, den moordenaar der onnoozele kinders, waartoe zal u dit ijslijk schelmstuk strekken? Weet dat uwe moord zal gekend worden; het onschuldig bloed dat gij met eene onmenschelijke wreedheid vergoten hebt, zal om wrake roepen en uwe afschuwelijke euveldaad doen ontdekken!... O! martelaar, geverwd in uw maagdenbloed, gij moogt nu hemelsche liederen zingen, en gedurig het goddelijk Lam volgen waarvan Sint Jan de Apostel, te Pathmos schreef, dat de maagden vóor hem stappen, zingende eenen zang die altijd nieuw is!... | |
[pagina 762]
| |
De arme weduwe wachtte geheel den nacht naar haren lieven kleinen die niet af en kwam. Van zoohaast het dag wierd, verliet zij haar huis, het aangezicht bleek van angste en de geest vol bedroevende gedachten; zij ging al treurende en weenende, haren zoon zoeken. Zij trok eerst naar de school, maar daar was hij niet te vinden; zij vroeg en hervroeg aan alle menschen die zij ontmoette of zij haren kleinen knaap nergens gezien hadden. Niemand wist haar eene goede inlichting te geven. Eindelijk wierd zij gewaar dat men hem laatst gezien had in den wijk der Joden, de looze en booze Joden. Zij gaat er naartoe, het hert in onbeschrijvelijken weedom gedompeld; zij wankelt op hare beenen en is bijna buiten haar zelve van angste en bekommernis. Zij ligt met 't pijnlijk voorgevoelen dat haar iets schrikkelijks overgekomen is, en zij nooit meer haar teergeliefde kind zal lévend weêr aanschouwen. Zij verheft hare biddende stemme tot Maria de goede en teerhertige moeder en smeekt vuriglijk haren bijstand af. Al de Joden die zij tegenkomt, spreekt zij aan en vraagt hen met verzuchtende stem: ‘Hebt gij toch mijn zoon alhier niet zien voorbijtrekken!’ Hun barsch antwoord was: ‘Neen’. Maar Jesus, de goede Jesus, sprak door zijne gratie haar in de ziel, en gaf heur het gedacht, van met luider stem en aanhoudend geschreeuw haren zoon te roepen, ter plaatse zelf, waar de wreede Joden hem in den stinkenden vuilnisput geworpen hadden. O! groote God, die uwen lof door den mond der onnoozele kinderen doet verkondigen, wat zijt gij machtig! Die kleine knaap, een blinkende perel der zuiverheid, een schitterende karbonkel der marteldood, lag daar, de keel afgesneden, en zoodra hij de stem zijner moeder vernam, begon hij te zingen: ‘Alma Redemptoris Mater’ zoo helder en klinkend, dat geheel de plaats ervan dreunde. | |
[pagina 763]
| |
De christene lieden die door de strate voorbij trokken, gingen geheel verbaasd en verslegen tot bij den put waaruit dat wondere gezang opsteeg, en ontdekken er den verloren knaap met zijne gapende wonde aan den hals. Zonder uitstel ontboden zij den proost der stad die spoedig afkwam. Met pijnlijke rouwkreten haalde men het lijk van het knaapje boven, dat gedurig voortzong: Alma Redemptoris Mater. Eerbiedig en stoetsgewijs droeg men het op eene berrie naar eene nabij gelegene abdij. Zijne moeder viel in bezwijming en als levenloos van droefheid en weedom, nevens de berrie, op den blooten grond. De proost deed aanstonds de Joden die dat onnoozel kind vermoord hadden, vastgrijpen en ter dood brengen. Zij wierden eerst door ongestuimige peerden in wilde vlucht rondgesleurd, en dan hooge aan de boomen opgehangen. Het onnoozel slachtoffer van de wreedheid der Joden rustte op eene berrie voor het altaar der abdijkerk terwijl een monik de mis las. Wanneer de mis gedaan was ging de abt tot bij het lijk en besproeide het met gewijd water, en las de laatste gebeden waarmede onze moeder de heilige Kerk hare kinders ten grave draagt. Nauwelijks vielen de druppels gewijd water op den gestorven knaap of deze sprak op nieuw en zong: Alma Redemptoris Mater! De abt bezwoor het kind, zeggende: ‘O mijn lief kind, ik smeek u in den naam der heilige Drijvuldigheid, zeg mij toch, welke reden u tot zingen noopt vermits uwe keel, zoo het mij schijnt, afgesneden is.’ ‘Mijne keel is afgesneden tot op mijn nekkebeen, antwoordde het kind, en volgens de wet der natuur, had ik sedert lang moeten gestorven zijn. Maar Jesus-Christus, gelijk gij het in de Heilige Boeken te lezen vindt, wilt dat zijne glorie groot en heerlijk blijve in het gedacht der menschen, en ter eere van zijne geliefde Moeder Maria, mag en kan ik nog helder en klaar zingen: Alma Redemptoris Mater. | |
[pagina 764]
| |
Die fonteine van bermhertigheid, Maria, de zoete moeder van Christus, ik heb ze altoos bemind, en, op het punt van te sterven, zag ik ze tot mij komen; zij gaf mij bevel gedurende mijn overlijden dezen lofzang te zingen gelijk gij het gehoord hebt. En wanneer ik gezongen had, docht het mij dat zij een graantje op mijne tong neder legde. Ziedaar waarom ik zinge en ongetwijfeld voort zal zingen ter eere van de gebenedijde Maagd, tot dat men het graantje van mijne tong wegneme. Daarna zegde zij insgelijks tot mij: ‘Mijn klein kind, alsdan zal ik u komen halen, wanneer het graantje van uwe tong verdwenen is. En vrees niet, ik zal u niet verlaten.’ De abt bezag de tong van den kleinen knaap en nam het graantje weg, en het kind gaf geheel zachtjes den geest. Toen de abt dit wonder gezien had, begonnen zijne bittere tranen te stroomen als een stortregen, en hij viel zoo lang hij was, op den grond, en bleef er langen tijd liggen roerloos en onbeweegbaar als of hij er aangenageld zou geweest zijn. Al de moniken der abdij knielden voor het heilig en dierbaar lijkje neder al pijnlijk weenende, en vuriglijk lovende de welbeminde Moeder van Christus. Opgestaan zijnde namen zij den martelaar van de berrie, en legden eerbiediglijk zijn klein lichaam in een graf van wit marber, dat blonk en schitterde als de blanke sneeuw door het heldere zonnelicht beschenen.
Leffinghe. Hector Claeys. |
|