Het Belfort. Jaargang 2
(1887)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 750]
| |
De geschiedenis der godsdiensten en graaf Goblet d'Alviella.IIM. Goblet heeft ondernomen eene algemeene geschiedenis der Godsdiensten op te dienen. Het opzet is groot en zwaar, en vraagt ongetwijfeld sterke schouderen om het te dragen. Heeft M. Goblet ievers eenen naam verworven door gekende voortbrengselen in het vak van taal- of oudheidskunde? ‘Damen en Heeren, zegt hij, in de plaats van geleerden wier naam alleen eene waarborg is van goeden uitval, staat hier voor u een leeraar die nooit onderwezen heeft; een politiek man die, al heeft hij zijne beste stonden toegewijd aan godsdienstige vraagstukken, deze eilaas! dikwijls heeft moeten aanraken langs eenen kant die niet altijd zuiveruit wetenschappelijk was; een oningewijde, zal men er misschien bijvoegen, die aan de godsdienstkunde geene waarborgen gegeven heeft, noch als bijzonder kenner van Hebreeuwsch, Veda-oudheden of Zendsch, noch als bijzondere kenner van Egyptsche of Assyrische oudheden, noch zelfs als bijzonder kenner van Keltische of Americaansche wetendheden.’ Wij weten dus uit de bekentenis van den Heer Goblet zelven, dat indien zijn leergang iets oorspronkelijks bevat, die oorspronkelijkheid niet bestaat in de aangehaalde | |
[pagina 751]
| |
daadzaken of in nieuwe ontdekkingen, maar wel in de geledering, de schakeering van de menigvuldige vondsten door anderen gedaan. Vele deskundigen, alhoewel Rationalisten, achten het tot hiertoe onmogelijk eene algemeene geschiedenis der Godsdiensten aaneen te vlechten. De wetenschap der Godsdiensten, zeggen zij, is nog in hare kinderjaren. Zij heeft nog veel te leeren. De weg die moet gevolgd worden staat nog niet vast. De daadzaken zelven zijn nog in vele gevallen zeer betwistbaar. ‘Onze beste godsdienstkundigen, zegt Maurice Vernes, een Rationalistenmeester van Parijs, toonen van langs om meer, naarmate wij naderen tot het einde onzer eeuw, dat zij geen methode en hebben.’ ‘In het vak van Joodschen Godsdienst, waar ik mij bijzonderlijk mede bezighoud, voegt hij erbij, zal men mij oorloven te verklaren dat de tafereelen van gemelden Godsdienst van de tiende tot de elfde eeuw vóór onze tijdrekening, gelijk zij door de gematigste geschiedschrijvers aangehaald worden, op tien daadzaken misschien er wel eene of twee bevatten die mogen geloofd worden; ik spreek niet van de oorbeginselen, die met de geschiedenis niets gemeens hebben.’Ga naar voetnoot(1) Die onvolledigheid gaat zoo ver, dat Vernes er bijvoegt: ‘ongetwijfeld moet men bekennen (het is een rationalist die spreekt) dat iemand die nog onderscheidt tusschen geopenbaarden of bovennatuurlijken Godsdienst en natuurlijke of valsche Godsdiensten.... kwalijk bedeeld is om de geschiedenis der godsdiensten wetenschappelijk te bestudeeren. Maar ik beken dat ik van langs om meer geneigd ben op den zelfden rang te stellen alwie gelijk welken algemeenen uitleg der godsdiensten mogelijk meent en aanplicht.’ De aanmoediging is klein, en zoude misschien aan velen | |
[pagina 752]
| |
het betrouwen op hunne eigene krachten hebben doen ineenzinken. Maar M. Goblet schijnt de leus van Willem den Zwijger hernomen te hebben: ‘ik moet niet hopen om te beginnen, en niet gelukken om te volherden.’ Voor M. Goblet zijn er daadzaken genoeg om de algemeene geschiedenis der Godsdiensten te proeven, en tot goeden uitslag te brengen. In zijne twee en twintigste les geeft hij geheel den gang van het menschelijk verstand in het maken of scheppen der Godsdiensten. Natuurlijk schraagt hij alles op de twee gronddogmen der Rationalisten. ‘Gelijk welke godsdienstige verschijnselen ik bestudeer, ik aanzie ze allen, zonder uitneming, als natuurlijke daadzaken, onderhevig gelijk alle andere uitingen van den geest of van de stof, aan wetten die in den regelmatigen stroom van alle dingen hunne plaats hebben.’Ga naar voetnoot(1) Daar is het eerste dogma. ‘Het blijkt klaar uit de studie der godsdienstige verschijnselen bij al de volkeren in de geschiedenis gekend, dat de ontvouwende bedijging van het menschelijk geweten, spijts onvermijdelijke eerselingen, eenen progressieven gang gevolgd heeft, in de godsdienstige gedachten even als in de andere vakken van onze zedelijke bedrijvigheid.’Ga naar voetnoot(2) Daar is het tweede dogma. Volgens deze wet van vooruitgang, is de aanvankelijke toestand van het menschdom zeer gelijkend geweest aan den toestand der huidige wilde volkeren.Ga naar voetnoot(3) Als het zoo is, dan is de Eengoderij of Monotheism geenzins de godsdienst geweest van het aanvankelijke menschdom. Immers, de leering van de Eenheid Gods | |
[pagina 753]
| |
is eene kennis van hooge volmaaktheid, en het menschdom kan van zijnen oorsprong af geen zulke leering gehad hebben, omdat het daartoe veel te ruw en te wild wasGa naar voetnoot(1). In den beginne was de godsdienstige leering van het menschdom het Naturism, dat is de eeredienst jegens verpersoonlijkte voorwerpen en natuurverschijnselenGa naar voetnoot(2). ‘Het schijnt dat de mensch overal begonnen heeft met eene duistere aanbidding van verpersoonlijkte voorwerpen en natuurverschijnselen om van daar over te gaan, door eene zielenkundige verenkeling, tot de aanbidding van menschenvormige godheden, en ten langen laatste, tot het begrip van de eenheid Gods onder pantheistischen of monotheistischen vorm.’Ga naar voetnoot(3) Dit aanveerd zijnde, geheel de ontwikkelende gang der godsdiensten volgt van zelfs. ‘Naarmate dat de overdenking veld won, moest de verpersoonlijking en vervolgens de vergoddelijking een grooter getal wezens, voorwerpen en natuurverschijnselen omvatten...Ga naar voetnoot(4) De meening (door de droomen te weeg gebracht) dat de geesten der wezens en der zaken de ontbinding des lichaams kunnen overleven, leidt van den eenen kant tot het bevolkén der wereld met naamlooze en onafhankelijke geesten...Ga naar voetnoot(5). De opmerking der gelijkenis tusschen de verschillige eenheden eener zelfde soort, leidt tot het begrip der soort, even als tot het begrip van een genie dat de soort verpersoonlijkt, en er al de lidmaten van bestiertGa naar voetnoot(6). Van daar stamt de veelgoderij af. Een stap verder in het bedijgen dezer godengeledering, en aan haar hoofd komt een hoogste God, bestierder van het heelal, vader (Indo- | |
[pagina 754]
| |
Europeanen) of hoofdman (Chinezen) van menschen en godenGa naar voetnoot(1).’ Daar heeft de lezer het stelsel van M. Goblet d'Alviella ‘doctor specialis’ in godsdiensten-wetenschap bij de Hoogeschool van Brussel. Dit stelsel, want het is enkel een stelsel, stelselmatig uiteengedaan, moeten wij nu oordeelen. Vooraleer deze beoordeeling te beginnen, dienen wij natezien of wij wel tot beoordeeling bekwaam zijn. M. Goblet, gelijk Plato, schrijft boven de deur zijner school de vereischten om ze te mogen binnentreden: οὐδεις ἀγεωμετρητος εἰσιθω. M. Goblet stelt mij als onontbeerlijk eene voorwaarde die ik geenszins kan inwilligen: hij vraagt mij dat ik uitscheide mijn katholiek geloof als het een waarachtige te aanzien. Vroeg hij slechts een methodischen twijfel, wij zouden eenigzins kunnen overeenkomen. Maar hetgeen de Brusselsche leeraar vraagt is niet enkel een methodische twijfel; het is de aflegging van alle zekerheid nopens de waarheid van mijnen Godsdienst. In zijne openingsredeGa naar voetnoot(2), gedaan vóór ‘Heeren en Damen’ wijst M. Goblet op de hinderpalen die beletten de studie der Godsdiensten rechtzinnig aan te vatten: deze hinderpalen zijn de vooroordeelen, en wel op den eersten rang het godsdienstig vooroordeel. ‘Wij zullen beginnen met het onderzoek der vooroordeelen die met het onderwerp zelf van dit onderwijs verbonden zijn - het godsdienstig en het ongodsdienstig vooroordeel. Wel te verstaan, als ik hier het woord vooroordeel gebruik, neem ik het in zijnen oorspronkelijken zin van oordeel dat van te voren vast is, en niet in de gewone bediedenis van avergeloove... M. Müller erkent hoe gemakkelijk men zich buiten den weg der geschiedkundige methode slepen laat, als men gelooft in bezit | |
[pagina 755]
| |
te zijn van eene bovennatuurlijke openbaring. Deze openbaring mag bevat liggen in de bepalingen van eenen mensch als onfaalbaar aanzien, of in de oordeelen eener Kerk, in raad vereenigd, of in de bladzijden van eenen boek eens voor goed geschreven; zoohaast zij rond hare bevestigingen eenen kring durft teekenen, als onovergankelijke grens voor het vrij onderzoek, zij blijft te kort aan de eerste voorwaarde van alle ernstige kritiek... Indien het godsdienstig vooroordeel strijdig is met de wetenschappelijke studie van den godsdienst welken men belijdt, kan het ook eene hinderpaal zijn voor de kennis der vreemde godsdiensten? Bij een eerste opzicht, zult gij misschien geneigd zijn om neen te antwoorden, Inderdaad, hoe kunnen gelijk welke opiniën, al houdt men ze voor de volstrekste waarheid, beletten de meeningen, of als men wil, de dwalingen van anderen na te speuren, te gelederen en te beschrijven? Ja maar, schikt men al de godsdienstige meeningen in twee soorten - eens eigene, welke men op hun geheel uit den hemel gevallen meent, en deze van anderen, welke men zonder onderscheid als den uitslag eener bederfenis aanziet, dan wordt men onbekwaam om het godsdienstig gevoelen te vatten, en diensvolgens ook zijne verschillige uitdrukkingen.’ Dit wil zeggen dat alwie eenen godsdienst aanziet als zeker, onbekwaam wordt om de geschiedenis van zijnen eigenen godsdienst en dezen van anderen te bestudeeren. Het ware zeker moeilijk geweest eene grootere ongerijmdheid aan de ‘Heeren en Damen’ der Brusselsche hoogeschool voren te houden! Zoodan, als ik de meetkunde van Euclides als zeker aanzie, ik word onbekwaam om hare geschiedenis te vatten? Als ik de aardrijkskunde zeker ben, word ik daardoor zelf met onbekwaamheid getroffen de geschiedenis der aardrijkskunde op te maken? Arme schilders, kunstenaars, geleerden, die het ongeluk hebt in de kunst of in de wetenschap eene zekerheid te bezitten! De geschiedenis | |
[pagina 756]
| |
uwer kunst of wetenschap zal kunnen gevat worden alleen door alwie in het vak van kunst of wetenschap aan alles twijfelt! Waarlijk niemand zou zulke onderwegen in de logiek eener hoogeschool vermoed hebben! Doctor Colinet van Leuven heeft aan M. Goblet gevraagd, hoe een katholiek die gelooft aan de H. Drieéénheid wel konde daardoor belet worden de Trimourti der Indianen onbevangen te studeeren en te beschrijven? Inderdaad, indien M. Goblet gelijk had, zoude alle redetwist onmogelijk worden. In alle redetwist is het toch noodzakelijk het gedacht zijns tegenstrevers te vatten gelijk het zijn moet, en gewetensvol uiteentedoen. Welnu, als mijne overtuiging, mijne zekerheid mij belet het goeddunken van alwie anders denkt, zoo 't behoort op te vatten, dan moet men geene redetwist meer vreezen, en men is zeker altijd gelijk te halen! M. Goblet heeft wel gevoeld dat hij daar eenen stap nevens de schreef heeft geloopen. Daarom geeft hij eene andere wending aan zijne beweeringen. Hetgeen de zekerheid nopens eenen godsdienst belet, 't en is niet meer alle studie van zijnen eigenen godsdienst, noch zelfs van den godsdienst van anderen, maar alleenlijk de algemeene wetenschap der godsdiensten. ‘Ik erken zonder haperen, zegt hij, dat het geloof aan de onfaalbaarheid van eens eigenen godsdienst eenen geleerde niet belet andere godsdiensten wetenschappelijk te studeeren, en ik aanveerd volgeern... dat de “katholiek even wel de natuur en den oorsprong der Indiaansche Trimourti kan te wete komen, als de vrijdenker kan de rechte leering der christene Drieéénheid opvatten.” Maar, de geschiedenis der godsdiensten bevat niet alleen de afgescheidene geschiedenis van zekere godsdiensten: “Tusschen de geschiedenis der godsdiensten en deze van den godsdienst in het algemeen, schreef onlangs M. Tiele in de Britische Encyclopedie (deel XX, bij het woord Godsdienst) is er geen waar verschil. Eene geschiedenis der godsdiensten moet iets meer zijn dan de verzameling der geschiedenissen der bijzonderste godsdiensten, geschikt volgens een tijdre- | |
[pagina 757]
| |
kend of volkenkundig plan..... Er moet getoond worden, hoe elke godsdienst, die op het tooneel der wereld optreedt, in het verledene geworteld is; hoe hij, als het ware, zijn voedsel uit eenen of meer voorgaande godsdiensten getrokken heeft, en hoe hij niet kan in stand blijven, zonder de bestanddeelen van het oude geloof herop te nemen en hem eigen te maken.” Hoe ware het mogelijk in dit tafereel eenen godsdienst te laten plaats nemen, wiens overleveringen men als de volstrekte waarheid aanziet, en wiens oorsprong men plaatst in eene bovennatuurlijke openbaring? En hoe zal het gaan, als er zal sprake zijn, niet alleen het algemeen tafereel van de ontwikkeling der godsdiensten, maar er de wijsbegeerte van te staven, 't is te zeggen de wetten vast te stellen volgens dewelke de geloofsleeringen onstaan en beklijven?’ Deze onmogelijkheid kan ik geenszins begrijpen. Gij erkent dat een katholiek de Indiaansche Trimourti kan vatten, alsook haren oorsprong: gij geeft dit toe voor eenen godsdienst in het bijzonder; de onmogelijkheid begint als er sprake is van een algemeen tafereel der godsdienstige ontvouwing op te maken! Het dunkt ons nochtans dat van oorsprong tot oorsprong, van de eene godsdienstleer tot de andere, een katholiek evenwel als een vrijdenker tot het volledig tafereel der Godsdiensten en hunner oorzake zoude moeten geraken! Dunkt het u niet, goedjonstige lezer, dat de onmogelijkheid alleen bestaat in de inbeelding van M. Goblet? Doch neen, er is eene ware onmogelijkheid. De algemeene geschiedenis der godsdiensten, volgens M. Goblet, stelt vooruit als dogma, dat alle godsdiensten op den zelfden rang moeten gesteld worden; dat niet eene bovennatuurlijk veropenbaard werd; dat alle den zelfden gang gevolgd hebben, den gang van bloot natuurlijke ontwikkeling. Ongetwijfeld is de zekerheid van eenen bovennatuurlijken godsdienst met zulke grondbeginselen niet verzoenelijk. Maar ook, zulke grondbeginselen zijn van te voren opgenomene hersenschimmen van M. Goblet, ‘een vooroordeel’ in den oorspronkelijken en gebruikelijken zin des woords; | |
[pagina 758]
| |
en zijne redeneering is eenvoudig weg eene petitio principii. M. Goblet stapt altijd voort met eene helderheid die nauwelijks hinderpalen schijnt te vermoeden. Ook wat zoude men kunnen opmerken als het alzoo moet zijn? In zijne twee en twintigste les vraagt hij of de eéngoderij of monotheism het begin aller godsdiensten niet bevat? ‘Men heeft lang gemeend dat al de godsdiensten die op de veelgoderij of de veelduivelerij steunden, toe te wijten waren aan eene bederving eener oorspronkelijke éengoderij. Opwerping. 1o) De godsdienst heeft zeer ruwe beginselen moeten hebben, gelijk al de andere uitingen der menschelijke bedrijvigheid. Nu, de éengoderij is een der verstgevorderde toestanden van den godsdienstigeu geest, en veronderstelt eene tamelijk lange ontwikkeling.....Ga naar voetnoot(1)’ M. Goblet maakt zelfs de veronderstelling niet meer van eene oorspronkelijke veropenbaring. Eertijds deed men het. Nu destijds, heeft de vooruitgang daarover gegleden en die onwetenschappelijke veronderstelling teenemaal afgeschaafd! Het is immers klaar en duidelijk voor hem, dat niets bovennatuurlijks bestaat of bestaan heeft; het is niet min klaar dat de menschelijke geest de ruwste beginselen heeft en alleenlijk na lange klimmens langs de ladder des vooruitgangs tot de éengoderij is opgestegen! Waarom niet? Zijn het de twee gronddogmen van het Rationalism niet?
Brugge. E. De Gryse. |
|