Het Belfort. Jaargang 2
(1887)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 741]
| |
Ossiaan en zijne gedichten.Ga naar voetnoot(1)I.OSSIAAN was een schotsche bard die leefde en zong omstreeks het einde der derde eeuw onzer tijdrekening. Geen dichter vertoont zich aan ons oog onder een meer dichterlijk voorkomen. Hij alleen blijft over van zijnen heldenstam en heeft, gelijk een tweede | |
[pagina 742]
| |
Homerus, het licht zijner oogen verloren. Nu is hij een grijsaard, dien wij soms van zijne heuvelen zien nederdalen, leunend op den arm van Malvina, zijne schoondochter, om zich in het dal, op het mollige gras, naast de murmelende beek te gaan nedervleiden. Daar zinkt hij weg in de herinneringen zijner jeugd, terwijl de zon zijne stramme ledematen koestert en de windtocht met zijne grijze haarlokken speelt. Daar luistert hij naar het gekabbel der golfjes, naar het gesuis van den wind in de bladeren, naar den zacht-trillenden klank der harp door Malvina getokkeld. Onder den invloed dier zoete geluiden, voelt hij soms zijne jeugd herleven, het verkilde bloed stroomt weer sneller door zijne aderen, en ‘vol van de dagen van voorheen’, geeft hij den boezem lucht in zangen die zijnen naam en den naam van zijn geslacht moeten vereeuwigen. Dan zingt hij de daden van den grooten Fingal, zijnen vader, de heldenfeiten welke hij zelve uitvoerde, en die der legerhoofden van Morven. Maar, helaas! waar zijn thans die machtige krijgers? Ossiaan is alleen, alleen omgeven van de tomben zijner dierbaren. ‘De schoonheid van Ryno verging’, zucht hij, ‘de kracht van Oscar bezweek, Fingal zelve vertrok en de hallen zijner vaderen vergaten zijne stappen. En zult gij dan blijven, gij, oude bard! als de machtigen gevallen zijn? Neen, maar mijn roem zal blijven en aangroeien gelijk de eik van Morven die zijne breede kruin tegen den storm opsteekt en wellust vindt in het woeden van den wind.’ Ossiaan, zeiden wij, leefde in de derde eeuw. Zulks blijkt uit de werken zelven van den dichterGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 743]
| |
Caracalla en Carausius, twee roomsche keizers, komen erin vóór. De eerste regeerde in 211, de tweede overweldigde de kroon in 287. Meer andere bewijzen geeft men waardoor Ossiaans tijdstip onwederleggelijk tot dezelfde eeuw bepaald wordt. De geschiedenis leert ons ook hoe de bewoners van Schotland alsdan door hunne uitstekende heldhaftigheid een bijzondere vermaardheid verwierven; want wij zien de Romeinen muren opwerpen om hunne zuidelijke bezittingen tegen de invallen der Schotten te verdedigen. Deze bewoners waren denkelijk Kelten of Galliërs die van Gallië naar Engeland overstaken, zich door het eiland verspreidden en eindelijk, vóór eeuwen, in Schotland nedersloegen. Natuurlijk volgden de Druiden en Barden deze volksstammen en bleven op hen denzelfden invloed uitoefenen als in Gallië. Later rees een twist op tusschen de Druiden en Fingals voorouders wegens het benoemen van een nieuw opperhoofd. De Druiden met hunne aanhangers werden verslagen en slechts eenige hunner vermochten in de spelonken der bergen eene schuilplaats te vinden. Van dan af stonden Fingals voorvaders, met een onbeperkt gezag, aan 't hoofd der schotsche stammen. De Barden waren niet in den ondergang der Druiden gewikkeld. Zij bleven voortbestaan, ja, verkregen nog een grooter aanzien. Immers, zij waren het die, door hunne zangen, den krijgsmoed in de harten aanvuurden, die den lof der helden na den strijd verhieven, die de zielen der gesneuvelden op de winden deden stijgen, die de vergaderingen en feesten verlevendigden en opluisterden. Ook moeten zij veel hebben bijgebracht om de ruwe barbaarschheid dier volkeren in eene ware heldendeugd te herscheppen. Daar zij gewoonlijk de dapperheid, de grootmoedigheid, de edelste gevoelens en de stoutste wapenfeiten tot onderwerp hunner zangen namen, goten zij ongetwijfeld een grooten zucht tot navolging in de borst dier roemgierige krijgers en spoorden hen aan om ook, door dergelijke daden en deugden, den lof der barden te | |
[pagina 744]
| |
verdienen. Van de opperhoofden deelde die edele hartstocht zich spoedig mede aan de mindere krijgslieden, en zoo vormde zich allengskens een grootmoedig en onverschrokken volk dat, barbaarsch nog onder zekere opzichten, toch door zijne verhevene en deugdvolle gevoelens uitschitterde. ‘En wanneer aldus deugd in den vrede, zegt Macpherson, en moed in den krijg de karaktertrekken van een volk uitmaken, dan worden zijne daden belangwekkend en zijn naam der onsterfelijkheid waardig.’ Dan is het ook dat een Homerus bij de Grieken opdaagt, een Ossiaan bij de Caledoniërs en de zanger der Nevelingen bij de Dietschen. Ossiaan bevond zich dus in bijzonder gunstige omstandigheden om zijn dichtgevoel op te wekken en het vuur der verbeelding in zijnen geest te ontvlammen. Zoon van den machtigen Fingal wiens roem door de omliggende landen verspreid was, begaafd met een groot vernuft en een teergevoelig hart, door de barden in den zang en al de kunsten dier tijden en gewesten ingewijd, getuige, als krijgsman, der heldhaftige zeden en daden zijner wapenmakkers, geen wonder dat hij zich voordoet als een tweede Homerus en dat zijne zangen heden nog onze bewondering wegdragen. Doch haasten wij ons de schoonheden zijner gedichten van naderbij te beschouwen en nemen wij, dien ten einde, de meesterlijke verhandeling van Hugo BlairGa naar voetnoot(1) ter hand; want, is het eensdeels moeilijk iets beters over Ossiaan te zeggen, het zou anderendeels hoogst vermetel zijn ons alleen op dit veld te wagen. | |
II.Voorzeker ware het hier belangrijk den geleerden schrijver te volgen in zijne beschouwingen over den | |
[pagina 745]
| |
oorsprong der dichtkunst: hoe hij toont dat de eerste letterkundige voortbrengsels noodzakelijk slechts dichterlijke uitboezemingen moesten zijn en hoe, juist daarom, het opkomen van een volk steeds met zangen gepaard gaat, welke zich door hunne vurige en krachtige verbeelding onderscheiden; hoe hij verder Ossiaans gedichten boven de andere noordsche zangen stelt, zoo door de beschaafdheid en kunst die er in doorstralen als door de teedere gevoelens waarvan zijne gewrochten doordrongen zijn; hoe hij eindelijk die beschaafdheid, kunst en fijngevoeligheid bij den schotschen bard uitlegt en de oudheid zijner gedichten vaststelt; - doch wij achten het nuttiger onmiddellijk met de beoordeeling van Ossiaans zangen te beginnen om naar behooren erin te kunnen uitweiden. De hoofdtrekken van Ossiaans poëzij zijn teederheid en verhevenheid. ‘Nooit heerscht er, zegt Blair, een vroolijke of geestige trant maar een waas van plechtigheid ligt over het geheel gespreid.... Ossiaan beweegt zich immer in de hooge spheer van het groote en zielroerende, en hij is misschien de eenige dichter die zich altoos gelijk blijft, iets wat hem ongetwijfeld niet weinig benadeelt bij den grooten hoop der lezers... De gebeurtenissen zijn allen ernstig en gewichtig; de schilderingen doorgaans woest en romantisch. De uitgestrekte heide bij het zeestrand, de berg met mist overschaduwd, de bruisende stroom door eene eenzame vallei, de versplinterde eiken, en de graftomben der krijgers met mos overgroeid; dat alles stemt den geest tot eene plechtige aandacht en bereidt hem voor tot groote en buitengewone voorvallen... Ossiaans poëzij, meer misschien, dan die van elk anderen dichter, verdient gekenmerkt te worden: de poëzij van het hart. Doch het is een hart van de edelste gevoelens doordrongen, een hart dat klopt van de verhevenste zoowel als van de teederste driften, een hart dat gloeit en de verbeelding ontsteekt, een hart dat vol is en zich uitgiet. Ossiaan schreef niet, gelijk de hedendaagsche | |
[pagina 746]
| |
dichters, om aan de lezers en aan de critieken te behagen: hij zong uit liefde der poëzij en des zangs, zijne wellust was de helden te herdenken aan wier zijde hij gebloeid had, de treffende voorvallen zijns levens terug te roepen, op de vervlogen krijgen, op de liefdes- en vriendschapsbetrekkingen te rusten; - tot dat, gelijk hij zegt, “eene stem tot Ossiaan komt en zijne ziel ontwaakt: De stem der jaren die voorbij zijn. Zij rollen voor mij heen met al hunne daden”. Dan, onder deze oprecht dichterlijke begeestering, viert hij zijn vernuft den vollen teugel. Ook is 't niet te verwonderen, dat wij zoo dikwijls in zijne zangen de krachtvolle en steeds behaaglijke stem der natuur ontwaren en herkennen.’ Die schoonheden worden echter niet gesmaakt door een oppervlakkigen lezer. Men moet zich eerst aan dien gansch nieuwen schrijftrant gewennen, en hoe dikwijlder men dan het gedicht hervat, hoe meer men er op stil blijft, en hoe rijker men zelve begaafd is aan gevoeligheid des harten, - hoe meer en hoe dieper men onder die lezing zal genieten. Van al de groote dichters, is Homerus degene wiens tijden en zeden die van Ossiaan het naaste bij komen. Eene vergelijking tusschen den griekschen zanger en den keltischen bard is dus niet te vermijden en overigens niet zonder belang. Dat Homerus in meer dan één punt den voorrang verdient, valt niet te betwisten. Hij geeft aan zijne verhalen meer verscheidenheid en afwisseling, bezit een wijderen kring van gedachten, weet meer verschillende en tegen elkander afstekende karakters te schetsen, en legt doorgaans eene diepere kennis der menschelijke natuur aan den dag. Doch men kan deze hoedanigheden niet in dezelfde maat van Ossiaan vereischen. Homerus leefde in eene maatschappij wier beschaving grooter was dan die van Schotland in de derde eeuw; van daar dat zijn geest met meer denkbeelden en kennissen verrijkt was. - Daarentegen, zijn de gebeur- | |
[pagina 747]
| |
tenissen bij Ossiaan niet zoo talrijk en niet zoo afwisselend, - zij treffen dieper hart en geest, ontvlammen meer de verbeelding omdat de dichter er langer op stil blijft en ze met meer gevoel en liefde bezingt. Ossiaan is dus, op zijne beurt, Homerus te boven door de innige teederheid des gevoels. Homerus is geestig en levendig gelijk de Grieken, Ossiaan behoudt voortdurend de statige plechtigheid van een Keltischen held. In beide dichters vindt men eene dramatische voordracht: doch Homerus is praatziek en zijne redevoeringen, alhoewel overigens zoo eigenaardig en karakterschetsend, zijn soms langdradig, zelfs vervelend; terwijl Ossiaan meer overhelt tot de ernstige stilzwijgendheid der nog hedendaagsche wilde volksstammen. Hij is matig aan woorden, bondig en krachtvol in zijne redevoeringen. Beide dichters zijn bij uitstek verheven, doch wederom niet op dezelfde wijze. Homerus is onstuimig en vurig; Ossiaan heeft eene statige en ontzagwekkende grootheid. Homerus verrukt, Ossiaan verheft en verbaast. Homerus munt uit in de beschrijving der gevechten, Ossiaan in die des gevoels. ‘Geen dichter, zoo besluit Blair, weet beter het hart te treffen en te ontroeren. Wat de waardigheid des gevoels aangaat, daarin behoort duidelijk de voorrang aan Ossiaan. En 't is inderdaad verbazend, dat, onder het opzicht der menschelijkheid, der grootmoedigheid, der deugdvolle gevoelens aller soort, onze ruwe Keltische bard zich dermate heeft onderscheiden, dat niet alleen de helden van Homerus maar zelfs die van den beschaafden en verfijnden Virgilius ver ten achter blijven.’ | |
IIINa deze algemeene bemerkingen over het vernuft en het karakter van Ossiaan, gaan wij zijne werken meer in 't bijzonder beschouwen en, daar Fingal het eerste uitgebreid dichtstuk is dat wij aantreffen, zullen wij er ook vooreerst onze aandacht op vestigen. | |
[pagina 748]
| |
Blair bewijst dat FingalGa naar voetnoot(1) met recht den naam mag dragen van Epos of Heldendicht, ofschoon het niet in alles met de doenwijze van Homerus overeenkomt. De regels van Aristoteles zijn erin onderhouden, - niet omdat Ossiaan ze kende en ze kunstmatig heeft toegepast, - maar omdat zij uit de natuur voortvloeien en natuurlijk door Ossiaan zoowel als door Homerus werden nagekomen. De handeling van 't gedicht Fingal is één, volledig en groot. Het onderwerp, Erin van Swaran's overweldiging verlost, is in den grond geschiedkundig, doch met verzonnen omstandigheden verhoogd en opgeluisterd. De gebeurtenissen behooren, wel is waar, tot den leeftijd van Ossiaan, en zouden daarom, wat het fabelachtig en het bovennatuurlijk gedeelte betreft, als onwaarschijnlijk moeten beschouwd worden voor zijne tijdgenooten. Men merke echter op, dat Ossiaan de laatste was van Fingals heldenstam, dat hij de daden bezong die hij in zijne jeugd had bijgewoond, en dat, in zoo ruw een tijdvak, bij een volk waar schrijven nog onbekend is, de grootsche daden van een geslacht reeds bij het volgende met het bovennatuurlijke gemengd zijn. Sedert hoe lang is Napoleon de Groote bij het volk, in onze zoo verlichte eeuw, alreeds niet met een waas van geheimzinnige schier bovennatuurlijke grootheid omgeven? De karakters der helden in Ossiaan zijn hoogst merkwaardig. Moet onze dichter onder dit opzicht de vlag strijken voor Homerus, hij overtreft in alle geval Virgilius. De hoofdkarakters zijn niet alleen verschillig maar vormen dikwijls eene verrassende tegenstelling. Ossiaans helden zijn allen dapper gelijk die van Homerus, doch hoe verscheiden is hunne dapperheid! De voorzichtige Connal staat tegenover den vermetelen Cormal, en de trotsche Swaran steekt wonderlijk af naast den kalmen, gematigden en edelmoedigen Fingal. Oscar | |
[pagina 749]
| |
is de jonge, vurige krijger, Ossiaan zelf de held met dichterlijke ziel wiens eerbiedwekkend beeld wij telkens met genoegen ontmoeten. Cuthullijn is een held in den hoogsten graad: stout, grootmoedig, en bijzonder gevoelig op het punt van eer. In de beschrijving van Fingal, heeft Ossiaan zijns gelijke niet. De gansche oudheid mag men fier uitdagen eenen held te toonen gelijk Fingal. Hector is groot, maar bekleedt slechts den tweeden rang; daarenboven toont hij zich wreed en barbaarsch, wanneer hij den stervenden Patroclus beschimpt. Achilles is groot, zijne dapperheid onweerstaanbaar; maar zijne ziel is klein, want hij offert het algemeen belang op aan de voldoening zijner gekrenkte eigenliefde en zijn gedrag ten opzichte van Hectors lijk is onmenschelijk. Waar zich Fingal vertoont, daar verzamelen zich al de hoedanigheden die 's menschen natuur veredelen, eenen held doen bewonderen, eenen vorst doen beminnen. In den krijg onverwinbaar, maakt hij zijn volk gelukkig door zijne wijsheid in den vrede. Hij is de vader zijner onderdanen, de beschermer der verdrukten, de schrik der overweldigers. Den verslagen vijand behandelt hij met grootmoedigheid. ‘Niemand, zegt hij, ging droef van Fingal weg. Mijn arm was de steun der beleedigden, de zwakke verschool zich achter de blikseming van mijn staal.’ Wat nog bijzonder de verdienste van Ossiaan doet uitkomen, is de moeilijkheid een alleszins zoo volmaakt karakter vol te houden en het den geest aanminnelijk en belangwekkend voor te stellen. Virgilius' kracht schoot hierin te kort, Ossiaan voerde het uit met een bewonderenswaardig geluk. (Wordt voortgezet.) M. Rutten, Groot Vicaris. |
|