Het Belfort. Jaargang 2
(1887)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 729]
| |
Het geestelijk volkslied in de middeleeuwen.IN deze kleine studie over het geestelijk lied, zullen wij dit belangrijk vraagpunt onzer lettergeschiedenis niet behandelen, van zijnen oorsprong af tot op onze dagen; maar enkel tot de tweede helft der XVIe eeuw, 't is te zeggen tot aan de Hervorming, alswanneer het geestelijk lied eene gansch andere wending heeft aangenomen en meer op het gebied der apologetiek is getreden. Wij vermeenen ook niet den lezers hier de vrucht van eigen studie en persoonlijke gedachte alléén mede te deelen, maar wel een overzicht te geven van hetgeen reeds over dit onderwerp door Hoffmann von Fallersleben en anderen geschreven werd, en zoo doende, hun eenige, voor velen nog onbekende pereltjes, der alleszins zóó rijke kroon onzer Vlaamsche letterkunde, genietbaar te maken. Dat de geestelijke liederen, zooals Hoffmann zegt, in de Nederlanden ontstaan zijn, omtrent het midden der XVe eeuw, zou zeker wel kunnen betwist worden. Wanneer wij immers den vorm dezer liederen nagaan, dan moeten eenige ons blijkbaar ouder vóórkomen, aangezien zij soms in vierregelige ja zelfs in tweeregelige strophen geschreven zijn, 't is te zeggen, een vorm, die, sedert het opkomen der rederijkkamers niet meer gebruikt, door den vorm van zes- of achtregelige strophen, vervangen werd. Wat er ook van zij, vele dezer | |
[pagina 730]
| |
liederen, waren zóódanig zeer verspreid, dat zij ware volksliederen wierden en dan ook door het volk op de eene of andere bekende melodie gezongen - zooals blijkt uit de zangwijzen die ons nog bewaard bleven, of uit aanwijzigingen als deze: dit is die wise, die note is - andere integendeel, bleven in eenen meer beperkten kring besloten, en dit was vóóral hunnen inhoud te wijten, die, uit zijne natuur zelve, slechts tot den huiselijken kring bestemd was. Tot deze behooren in het algemeen de liederen welke, door Hoffmann, Jonckbloet en anderen in Kerst- en Driekoningenliederen en Maria- en Heiligenliederen verdeeld worden. Wat deze verdeeling aangaat, moeten wij aanmerken dat zij niet zeer nauwkeurig is opgevat, en, dat bewijzen de gedichten zelf, door hen eigenlijke Kerstliederen genoemd. Het is wel aan te nemen dat de liederen welke in dezen krans voorkomen op Kerstdag gezongen werden zooals wij ze bezitten; maar, uit hunnen inhoud zelf mogen zij toch, in den nauwgezetten zin des woords, voor geene Kerstliederen doorgaan. Inderdaad, wij bezitten er eenigen die niet alleen handelen over Christus 'geboorte, maar nog over de vlucht naar Egypte, ja zelfs Jesus' geschiedenis verhalen tot aan zijnen dood. B.V. Alleluia
Maria nam haer kindekijn,
Joseph te volghen mit groter pijn,
si toghen mif in groter sorghen
al in Egypten, si bleven daer,
tot dat die enghel hem brachte die maer,
dat Herodes was ghestorven.
en verder Daer nae over drie en dertich jaren
wert Jesus aen dat cruce gheslaghen,
dat cruce was .XV. voeten lanc,
Och Jesus Cristus was so cranc.
Hetgeen te zeggen valt over de uitweiding der Kerstliederen, verder dan hunne nauwkeurige bepaling | |
[pagina 731]
| |
het wel toelaat, kan insgelijks op de zoogenoemde Heiligenliederen toegepast worden. Het ware misschien beter, van een ander denkbeeld uitgaande, deze volksliederen te verdeelen in Kerkgezangen, die de Kerst- en Driekoningenliederen bevatten, en Geestelijke liederen die dan op de Maria- en Heiligenliederen duiden zouden. Dat deze verdeeling niet onbillijk zou zijn blijkt hieruit, dat de genoemde kerkgezangen, óf vertaalde liturgische hymnen zijn, óf ten minste uit het latijn nagemaakt en ook in de kerk gezongen onder de goddelijke diensten, gelijk dit in de Vlaamsche gewesten gedurende de octaaf van Kermis, en in zekere streken, op Driekoningendag nog gebeurt. Wat echter de eigenlijke kunstwaarde dezer liederen betreft, moeten wij opmerken dat zij zich het best laten vergelijken ‘met den zang der vogelen uit het woud’, volgens de uitdrukking van Prof. Acquoy. Inderdaad, wie ze vervaardigden, deden het meestal uit natuurlijken aandrang, als vrije uiting van hetgeen er omging in hun eigen hart. En dewijl men niet zeer streng was voor rijm en maat, was er ook geen buitengewonen aanleg noodig om een lied te dichten. Immers, het lied, dat als bronader uit 's menschen hart ontspringt, is in zekere maat het gedicht van het volk en geenen stand bijzonderlijk eigen; het is een vermogen dat velen in meerdere of mindere mate kunnen bezitten. Natuurlijk moet men onderscheid maken tusschen dichter en dichter. Maar kan men niet genieten van geurige struikgewassen en kleine plantjes omdat er een forsche eik of beuk zich in de nabijheid bevindt? Zijn niet zoowel boomen als struiken en planten ontsproten uit denzelfden bodem? En hebben zij niet, in hoofdzaak, hetzelfde organism? ‘Dezelfde aandrift, zegt Dr Kalff, welke Dante bewoog zijne Divina Comedia te dichten, en die Göthe's Faust te voorschijn riep, dwong den man uit het volk zijn hart lucht te geven in een lied.’ Alle drie willen de gedachten die in hunnen geest woelen, in dichterlijke | |
[pagina 732]
| |
beeldspraak verzinnelijken: en in dien zin is ook het gansche volk dichter. Edoch, van de persoonlijkheid van den zanger, van de diepte van zijn gemoed, de ontwikkeling van zijnen geest, zijne verbeeldingskracht, technische vaardigheid, hangt ook de waarde af van het gedicht. Van daar ook dat alle liederen niet even zuiver en bijgevolg niet even gesmaakt zijn, dat verre van alle voor meesterstukken te kunnen aanzien worden, vele als middelmatig en eenige zelfs als onbeduidend moeten doorgaan; maar van daar ook dat deze liederen meestal oorspronkelijk zijn en den stempel dragen van den vromen volksaard. Over hunne taalkundige waarde is het moeilijk te oordeelen, omdat zij ons dikwijls in zóó geschonden staat zijn toegekomen dat men op de woorden en spraakkundige vormen niet zeer mag vertrouwen. Van eenen anderen kant is ook de taal dikwijls opgeofferd aan de eischen van maat en rijm, ja zelfs dikwijls aan de zangwijze waarop de woorden toegepast werden. ‘Opmerkelijk is het, zegt Willems, dat deze en dergelijke stukken zeer slecht berijmd zijn; welk gebrek men in de andere voortbrengselen van oude nationale dichtkunst zoo niet ontmoet. Dit had zijn grond, zoo mij dunkt, in de Melodie, waarbij het meer op den toon, dan op den letterklank, der sylben aankwam.... korte en lange regels pasten op elkanderen, wanneer maar de cadance goed uitkwam.’Ga naar voetnoot(1) Nochtans, zooals wij reeds zegden, zijn er sommige liederen uitnemend schoon, dewijl er, wel is waar, van eenen anderen kant, al zijn zij de oudste staaltjes der kerkgezangen, ook belachelijk voorkomen, namelijk wanneer latijn en dietsch dooreengemengd of wereldlijke, soms drinkliederen, op geestelijke gedachten zijn toegepast. Deze liederen spruiten vooral voort uit het streven | |
[pagina 733]
| |
om latijnsche kerkgezangen en gebeden, nu eens vertalender, dan eens omschrijvender wijze verstaanbaar te maken; ofwel, uit de omwerking van zekere wereldlijke liederen, wier algemeene bekendheid ten nutte werd gemaakt om geestelijke gevoelens eenen des te gemakkelijkeren ingang bij het volk te doen vinden. Eenige voorbeelden zullen volstaan om hier ons gezegde meer dan genoegzaam te staven. Hoe latijn en dietsch vermengd zijn: | |
Kerstlied.Het was een ma-get uit - ver - ko - ren Daer Je - sus
af wou zijn ge - boren. Dies ben ic vro, dies ben ic vro, ho ho ho
ho be - ne - di-ca-mus Domi - no, ho ho ho ho be - ne - di-
camus Do-mi-no.
2.[regelnummer]
- Te Nasareth binnen die stede,
Daer was een maeght suyver van sede:
Dies ben ic vro enz.
3.[regelnummer]
- Daer quam een groot legaet van Gode,
Want Gabriël die was den bode:
Dies ben ic vro enz.
4.[regelnummer]
- ‘Maria weest ghegroet en blijde!’
Maer Maria haer seer vermijde;
Dies ben ic vro enz.
5.[regelnummer]
- ‘En wilt niet vreesen, maghet schoone,
Gods moeder sult ghy zijn idoone;’
Dies ben ic vro enz.
| |
[pagina 734]
| |
6.[regelnummer]
- ‘Godt heylich gheest sal in u kommen
Ghelijck den dau valt op de blommen.’
Dies ben ic vro enz.
Nog latijn en dietsch: In dulci jubilo
Singhet ende weset vro
al onse herten wonne
leit in presepio,
dat lichtet als die sonne
in matris gremio.
Ergo merito (Bis)
des zullen alle herten
sweven in gaudio.Ga naar voetnoot(1)
Eene navolging van een drinklied: Het is goet in Jesus taverne te gaen
betalen is daer afgedaen
dat is ons seer ghenaem.
Wie is die man
die niet en can
in Jesus kelre te wijn te gaen?
Wi willen gaen drinken mit bliden sinnen
in Jesus kelre mit rechter minnen
ende scheiden niet van dan, enz.Ga naar voetnoot(2).
Hoezeer verschillen deze smakelooze omwerkingen van die meesterlijk eenvoudige liederen waarin vaak dat iets ligt dat wij, zooals Hoffmann von Fall, zegt, zelfs met onze hoogere kunstontwikkeling niet bereiken kunnen! En onder deze moeten vooral de Kerstliederen in acht genomen worden. Dáár namelijk drukt zich de kinderlijk naïve godsdienstzin van den vóórtijd het best uit. Zij bestaan gewoonlijk uit tafereelen van Christus' geboorte en kindsheid, die, even gemoedelijk als levendig geschilderd, ons bij de gebeurtenissen terug tooveren. | |
[pagina 735]
| |
Hoe lief geschetst en hoe eenvoudig klinkt het: Een os ende ooc een eselkijn
al bidder cribben stonden
si verwarmden dat soete kindekijn
daert lach in doekerkijn ghewonden
en verder Doe Jesus Cristus gheboren was,
ghewonden in armen doeken,
daer en was bont, noch daer en was grau,
hi lach mit bloten voeten
Die osse ende ooc dat eselkijn
en conden niet ghespreken,
doe Jesus inder cribben lach,
doe lieten sie haer eten.
en nog, en vooral Die moeder makede den kinde een bat
hoe lieflic dat het daer inne sat!
Wel was haer doe
Susa ninna, susa noe,
Jesus sprac Marien toe.
Dat kinderkijn pletterde mitter hant,
dattet water uten becken spranc
Wel was haer doe....
Die os ende ooc dat eselkijn
die aenbeden dat soete kindekijn
Wel was haer doe
Susa ninna, susa noe,
Jesus sprac Marien toe.
Doch, de kerstliederen bepalen zich niet alleen bij de feiten in het Heilig Schrift aangehaald, maar dikwijls zijn het aanschouwelijk gemaakte huiselijke toestanden, b.v.: Maria die conde spinnen
dat vrouwelijn;
Joseph die conde timmeren:
si gheneerden sich fijn.
Doe Joseph niet meer timmeren can,
| |
[pagina 736]
| |
doe hi was also ouden man,
hi haspelde garen.
Jesus droech dat gaernken te huus
den riken ende den armen.
of het verhaal van lieve legenden, of nog, keurig geschetste allegoriën, zooals de nos 4 en 20 van Hoffmanns verzameling ons daar schoone voorbeelden van geven. In no 4 verhaalt ons de dichter dat Herodes, toen hij de geboorte van Christus vernomen had, al de kinderen van twee jaren oud deed opzoeken en ‘dede hem alle nemen dat lijf.’ Maar Joseph was met Maria en het goddelijk kind op de vlucht en, Alse si een halve mile waren ghevaren
daer saghen si enen man staen saden,
si groeten hem ende leden voor bi.
Nu hoort, goet man, die dit coornken sadet,
ist dat daer iemant nae ons vraghet,
so seght, wi voeren hier hen, doe ghi dit sait.
Maar, het kwam Herodes ook ter oore dat de gevreesde koning der joden hem ontsnapt was, en aanstonds deed hij hem achterna zetten. Toen zijne knechten eene halve mijle verre waren, ontmoetten zij eenen man ‘die dit coornken madet,’ en vroegen hem of daar geene vrouw was voorbij gereden ‘ghecledet mit witten habijt.’ Waarop de landman antwoordde: Doe ic dit saide, dat ic nu made,
doe sach ic voorbi ene joncfrou varen,
si was ghecledet mit witten habijt.
en op deze bevestiging keerden de vervolgers terug naar huis. Wij zien hier hoe diep bij onze voorouders de godsvrucht was voor den God-Kind, en hoe gemoedelijk, aandoenlijk zelfs, de middeleeuwsche dichters dit eenvoudig geloof van vrome harten wisten weer te spiegelen. Dit lied, alhoewel in den vorm eenigszins veranderd, doch in den grond hetzelfde, is tot op onze dagen bewaard gebleven en werd over eenige jaren nog ge- | |
[pagina 737]
| |
zongen te Brugge, waar de heeren Lootens en Feys het uit den mond eener oude dame opgevat hebben, en met de melodie, in hunne verzameling overgenomen. Doch, aangezien alle strophen niet volledig zijn, zullen wij hier slechts de volledige strophen mede deelen met de zangwijze, als een schoon staaltje van middeleeuwsche muziek. | |
De vlucht naar Egypte.Ga naar voetnoot(1)Ma - ri - a die reis - de zoo ver - re Zij vond
Die be - zig was met zaai-en En
er een ak - ker - man staan Weg, weg met uw
z'heeft hem ge - spro - ken aan:
wa-gen, Uw string en uwploeg; Uw string en uwploeg;
Houd op van zaai-en En wil uw ko-ren maai-
en 'tIs rij - pe ge - noeg.
Maria en was maar verdwenen,
Als Herodes daar kwam gezwind;
‘Hebt gij niet een vrouw zien passeeren,
Een vrouwtje met een kleen kind?
Witter als krijt
Was haar habijt.
| |
[pagina 738]
| |
Zeg mij 't bescheid
Van 't geen dat gij weet
Verklaar het op eed.’
‘Ik heb wel een vrouw zien passeeren,
Een vrouwtje met een kleen kind,
Maar toen was ik bezig met zaaien,
En nu met maaien, mijn vriend.
Veel witter als krijt
Was haar habijt.
Dat is 't bescheid
Van 't geen dat ik weet,
'k Verklaar het op eed.’
Toen sprak die valsche heere
Met een bedroefd gemoed:
‘Nu moeten wij wederom keeren,
Al op den staanden voet;
Want zij mag er al zijn
Te landewaart weg.
Had ik haar onder de handen van mij,
Haar kindetje zoude gedooden zijn.’
Dat het ons toegelaten zij, hier nog een ander Kerstlied aan te halen, dat alhoewel van de XVIIIe eeuw - naar de melodie te oordeelen - toch door De CouessmakerGa naar voetnoot(1) voor zijne frischheid en aangenamen toongang wordt aangehaald, en den lezers zal toelaten eene vergelijking te maken tusschen oude en latere, bijna hedendaagsche kerstliederen. | |
Het nieuw geboren kind.Comt ver - won-dert u hier, menschen, Siet hoe
dat u God be - mind: Siet ver - vult der zie -len
| |
[pagina 739]
| |
wens-chen Siet dit nieuwge - booren kind; Siet. die
't woord is son-der spre-ken, Siet die vorst is son - der
pracht. Siet die 'tal is in ge - bre-ken, Siet die
'tlicht is in den nacht, Siet die 'tgoed is dat soo
soet is, Word ver - stoo-ten, werd ver - acht.
2.[regelnummer]
- Siet hoe dat men met hem handelt,
Hoe men hem in doeckxkens bindt;
Die met zijne Godheyt wandelt
Op de vleughels van den wind.
Siet, hoe ligt hij hier in lijden,
Sonder teeken van verstand;
Die den hemel moet verblijden,
Die de kroon der wijsheid spand.
Siet, hoe teere is den Heere
Die 't al draegd in zijnen hand.
3.[regelnummer]
- Die den hemel heeft geschaepen,
En verciert het firmament,
Moet hier in een' cribbe slaepen,
Word in hooy en strooy ghement:
Die de schoone Seraphynen
Altijd heeft tot sijn ghebodt,
Laet hem hier bij beesten dienen,
Laet hem steken in dit kot,
In dees hoekxkens in kleen doekxkens,
In dit huysken sonder slot.
4.[regelnummer]
- O heer Jesu, Godt en mensch,
Die aenveert hebt desen staet,
Gheeft mij dat ik door u wensche;
Gheeft mij door uw kindscheyd raet.
| |
[pagina 740]
| |
Sterkt mij door U teere handen,
Maekt mij door uw kleynheyd groot,
Maekt mij vrij door uwe banden
Maekt mij rijk door uwen noot,
Maekt mij blijde door U lijden,
Maekt mij levend door uw dood.
Het zou ons te ver brengen, moesten wij hier nog een overzicht geven van Maria- en Heiligenliederen. Dat deze kleine schets volsta, om iedereen een denkbeeld te geven van het fijn, dichterlijk gevoel van velen onzer oude volksdichters. Wij bedenken dikwijls niet genoeg, dat onze zeden en gevoelens met die der vroegere eeuwen niet overeenstemmen; maar, indien wij ernstig deze liederen, ware pereltjes onzer middeleeuwsche letterkunde, nagaan, dan kunnen wij niet nalaten, buiten frischheid en dichterlijkheid, hun eene eindelooze naïeveteit en eene roerende eenvoudigheid toe te kennen. Tienen. Jan Maes. |
|