Het Belfort. Jaargang 2
(1887)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 721]
| |
Een woord over Middelnederlandsche Letterkunde.DE studie der middelnederlandsche letteren heeft in de laatste jaren eene aanzienlijke uitbreiding genomen. Niet alleen in Vlaamsch-België, maar ook in Holland, en zelfs in het wetenschappelijke Duitschland, houdt de kennis van de voortbrengselen onzer middeleeuwsche schrijvers de algemeene belangstelling gaande. Vooral in Noord-Nederland, alwaar de hier bedoelde studie eene ernstige, stellige wetenschap geworden is, gaat er schier geen jaar voorbij, zonder dat de eene of andere geleerde verhandeling over de middel nederlandsche letterkunde den reeds rijken voorraad van desbetreffende werken komt vergrooten, terwijl de pasingerichte Koninklijke Vlaamsche Academie, van haren kant, het gelukkig gedacht heeft opgevat als prijsvraag eene middelnederlandsche bibliographie uit te schrijven, welke er grootendeels zal toe bijdragen om onzen alouden taalschat beter te doen kennen en hoe langer zoo meer te doen waardeeren. Wij stellen ons in de volgende bladzijden voor, een woord in het midden te brengen over wat er tot hiertoe ten voordeele der heropbeuring van de oude vaderlandsche letteren gedaan is, en denken deze vluchtige schets niet beter te kunnen aanvangen dan met de beantwoording der vraag: Wat wordt er eigenlijk door middelnederlandsche letterkunde verstaan, van wanneer dagteekent | |
[pagina 722]
| |
haar begin en wanneer eindigt zij, om voor de nieuwnederlandsche, in tegenstelling met de oud-nederlandsche of oud-nederduitsche, plaats te maken? Tot in 1836 was men bijna algemeen van gevoelen dat de middelnederlandsche letterkunde niet hooger opklom dan tot de tweede helft der XIIIe eeuw, en bepaaldelijk tot 1270, toen Jacob van Maerlant, de ‘vader der dietsche dichteren’, zooals men hem noemt, zijnen Rijmbijbel afwerkte. Van vroegere letterkundige voortbrengselen in onze taal had men weinig of geene kennis, aangenomen zijnde dat het Hildebrandslied, de Heliand, de Nevelingen- en de Goedroensage en enkele andere dichtstukken der VIIIe, IXe en Xe eeuw slechts in zoo verre tot onze letterkunde behooren, dat ze ‘in van het Nederlandsch meer of min verwijderde spraaktakken tot ons zijn gekomenGa naar voetnoot(1)’. Dank, echter, aan den voortgang, dien de studie onzer oude literatuur in de laatste vijftig jaren gedaan heeft, is men er toe geraakt te bewijzen dat het middelnederlandsch, als geschrevene taal, voor het minst bestaat sedert de tweede helft der XIIe eeuw, omtrent welken tijd de Limburger Heinric van Veldeke, de eerstbekende Nederlandsche dichter, zijne Sint-Servatiuslegende schreef, benevens een dertigtal liederen, en de Eneïde, van welke laatste het te bejammeren is dat de oorspronkelijke tekst is verloren gegaan. De Noord-Nederlandsche geleerde W.-J.-A. Jonckbloet, schrijver eener geachte Geschiedenis van de middennederlandsche Dichtkunst, gaat met deze niet verder dan tot de helft der XVe eeuw, alhoewel hij bekent dat op het gebied der uiterlijke feiten, van staats- en volksontwikkeling, het grootste gedeelte dierzelfde eeuw ontegenzeggelijk nog tot het middeleeuwsche tijdvak behoort. De meeste andere schrijvers, waaronder D. De Groot, L. Leopold en R.-R. Rij- | |
[pagina 723]
| |
kens, houden zich evenwel als eindpunt van de geschiedenis der middelnederlandsche letterkunde aan het jaartal 1500, waarmede die der nieuwe aanvangt, weshalve al het tusschen 1150 en het begin der XVIe eeuw voortgebrachte mag geacht worden het eigenlijk gezegde middelnederlandsch uit te maken. Toen, vóor een dertigtal jaren, de beroemde Hoffmann von Fallersleben in de tweede uitgave van zijn Uebersicht der mittelniederländischen Dichtung ons met de ouddietsche gewrochten in gebonden stijl, tot dusverre uitgegeven, of die hij wist in de openbare boekzalen en handvestenverzamelingen voorhanden te liggen, bekend maakte, lag de studie van het middelnederlandsch om zoo te zeggen nog in de wieg. Wat er sedertdien tot op onzen tijd bij verschenen is, mag oprecht verbazend worden geheeten. Zoo wij, met Hoffmann's lijst in de hand en met degene, voorkomende in de verschillige gedrukte catalogussen, er recht fier mogen op zijn eene oude letterkunde te bezitten, welke door haren rijkdom en hare verscheidenheid de bewondering van het geleerde Duitschland gaande maakt, bevreemdend tevens moet het voorkomen dat zoovele heerlijke scheppingen zoo lang als het ware zijn vergeten gebleven en eerst in onze eeuw uit het stof der boekverzamelingen en archieven werden te voorschijn gehaald. Deze opmerking geldt vooral de voortbrengselen onzer schilderende literatuur, terwijl de prozawerken, inzonderheid die van godsdienstigen aard, niet alleen van korts na de uitvinding der boekdrukkunst werden in het licht gebracht, maar zoo gretig door het volk verslonden werden, dat een aanzienlijk getal dier schriften vóor den afloop der XVe eeuw verscheidene uitgaven mochten beleven. Wat de oorzaak dier miskenning onzer oude letterkundige voortbrengselen geweest is, ligt in ons bestek niet te onderzoeken. De eerste uitgaaf van een uitgebreid middelnederlandsch werk draagt de dagteekening van 1591; 't was de kroniek van Melis Stoke, | |
[pagina 724]
| |
waarvan een tweede druk verscheen in 1620, en die onlangs door Dr Brill, een van Noord-Nederlands knapste taalkundigen, in de werken van het Historisch Genootschap te Utrecht, naar de drie er van bewaarde handschriften, werd opgenomen. Enkele middelnederlandsche gedichten waren wel vroeger ter perse gelegd, maar zij hadden weinig of geen nut bijgebracht; men las ze alleen onder het onbeschaafde volk, en ‘wie een man van kennis of smaak meende te zijn (zegt P. Leendertz, in de beoordeeling van Jonckbloet's werk over middelnederlandschen epischen versbouw) zag er niet naar om.’ Omtrent het einde der vorige eeuw was de studie der middelnederlandsche letterkunde geen stap gevorderd, dewijl Huizinga Bakker ten jare 1781 eene verhandeling schreef over den ouden gebrekkelijken, sedert verbeterden trant onzer Nederduitsche verzen. 't Was eerst in 1837, éen jaar vóor Mone, dat professor Bormans zijne meening te kennen gaf dat de verzen onzer ouden niet ruw en ongeregeld, maar integendeel aan bepaalde, vaste regels onderworpen waren. Ondertusschen had de Noord-Nederlandsche archivaris Hendrik van Wijn in zijne Historische en Letterkundige Avondstonden de aandacht zijner land- en taalgenooten geroepen op de voortreffelijkheid der Nederduitsche dichtkunst sedert de vroegste tijden tot het begin der XVIe eeuw, en legden Bilderdijk en eenige anderen er zich insgelijks op toe om er, door de mededeeling van enkele fragmenten, al het schoone van te doen uitschijnen. De groote baanbreker der middelnederlandsche taalstudie in onze eeuw was echter de geleerde Duitscher Hoffmann von Fallersleben. Men weet dat deze hartstochtelijke beminnaar en beoefenaar onzer oude letterkunde ten jare 1821, en later nogmaals, naar ons vaderland kwam om er de bronnen te verzamelen voor zijn hooger aangehaald Uebersicht, dat aanvankelijk in | |
[pagina 725]
| |
de Bonner Bruchstücken van Otfried en in den Konst- en Letterbode verscheen en al spoedig tot eene betere wending van den openbaren geest ten opzichte onzer middeleeuwsche letteren aanleiding gaf. Dit overzicht onzer middelnederlandsche dichtkunst, nadien, merkelijk vermeerderd, opgenomen in Hoffmann's Horae Belgicae, werd opgevolgd door de uitgave van eene verzameling Nederlandsche volksliederen, abele spelen en sotterniën, van Floris en Blancefloer, Carl ende Elegast, en enkele andere voortbrengselen onzer oude literatuur.
Een andere Hoogduitscher, Frans-Jozef Mone, bestuurder van het rijksarchief te Karlsruhe, deelde in zijnen Anzeiger für Kunde der teutschen Vorzeit een aantal tot dusverre onbekende dichtstukken mede der XIIIe en XIVe eeuw, terwijl hij in zijn Uebersicht der Niederländischen Literatur älterer Zeit, ten jare 1838 uitgekomen, de bewijzen leverde van eene diepgrondige kennis onzer aloude poëzie, daarbij niet alleen al de gedrukte uitgaven, met verwijzing naar de bronnen, opgevende, maar eenen schat van allerlei nog in handschrift bestaande overblijfselen onzer middeleeuwsche dichters bekend makende. Ook ten onzent had Jan-Frans Willems opgemerkt dat de studie der middelnederlandsche letteren eenen krachtigen stoot geven zou ter opbeuring onzer eilaas nog onder zoovele opzichten miskende volkstaal. Zijn Belgisch Museum, onder andere, werd de voorraadschuur onzer oude heerlijke letterkunde, waarin de eene middeleeuwsche dichter na den andere werd in eere hersteld, terwijl hij door de uitgave van Reinaert de Vos, van zijne Oude Vlaemsche Liederen en van meer andere uitmuntende gedenkstukken der vervlogen eeuwen aan den verbaasden vreemdeling deed zien dat onze voorouders ook in de beoefening der schoone letteren eene schitterende plaats onder de volkeren bekleedden. Terwijl de hoofdman der Vlaamsche beweging aldus het zijne bijdroeg om de kennis der middelnederlandsche | |
[pagina 726]
| |
taal- en letterkunde te bevorderen en uit te breiden, volgden andere Vlaamsche schrijvers, als Blommaert, Bormans, Snellaert en Serrure roemrijk zijn spoor. Eerstgenoemde maakte zich verdienstelijk door de uitgave van zijnen Theophilus en van de Oudvlaemsche Gedichten der XIIe, XIIIe en XIVe eeuw; Bormans ontdekte Christina de Wonderbare en de Sint-Servatiuslegende van Heinric van Veldeke, benevens een fragment van het Leven der H. Lutgardis, welke gedichten hij, met schrandere taalkundige aanteekeningen verrijkt, in het licht zond; Snellaert's Verhandeling over de Nederlandsche dichtkunst in België sedert hare eerste opkomst tot aan de dood van Albert en Isabella werd door de Koninklijke Belgische Academie in 1838 met goud bekroond, en strekte velen ten spoorslag om de daarin besprokene werken onzer oude dichters, meer dan totdan toe 't geval was geweest, te bestudeeren. Hij ook bezorgde ons de uitgave van verscheidene meesterstukken onzer voorvaderlijke kunst, als Alexanders Geesten, van Jacob van Maerlant, gedichten van Jan Boendale, Hein van Aken en anderen, welke hij, tot beteren verstande van hunnen inhoud, met geleerde aanteekeningen opluisterde. Wat het aandeel van professor Serrure in deze beweging ter gunste onzer middeleeuwsche literatuur was, is genoegzaam gekend door degenen, die van 's mans onverpoosde werkzaamheid op dit gebied getuigen zijn geweest. Zijn Vaderlandsch Museum overtreft onder dit opzicht de tien deelen van het Belgisch Museum en mag eene oprechte goudmijn worden geheeten, waarin vooral talrijke gedichten van kleinen omvang, of fragmenten van groote gewrochten uit het besprokene tijdvak uitblinken. 't Was hij die met Blommaert, Vergauwen en anderen in 1839 te Gent de maatschappij der Vlaamsche Bibliophilen stichtte, aan welke wij de uitgave van verscheidene gedenkstukken onzer oude vaderlandsche schrijvers te danken hebben, gelijk het mede een van Serrure's glorietitels is, ons den inhoud te hebben doen kennen der twee door hem ontdekte fragmenten van het Nevelingenlied. | |
[pagina 727]
| |
Doch het was vooral in Noord-Nederland dat de studie der middeleeuwsche taal- en letterkunde sedert Hoffmann en Mone in aanzienlijke verhouding toenam, dank inzonderheid aan de aldaar in 't leven geroepene Vereeniging ter bevordering der oude Nederlandsche Letterkunde, welke zich door uitgaven als: der Lekenspieghel, Walewein, der Minnen loep en andere degelijke middeleeuwsche gewrochten, hoogst verdienstelijk heeft gemaakt. De leden dezer vereeniging, aanvankelijk bestaande uit Dr P.-J. Vermeulen, J. Tideman, Dr W.-J.-A. Jonckbloet, P. Leendertz, WZ., J.-G. de Hoop Scheffer en Dr M. de Vries, waren overtuigd dat de studie der middeleeuwsche geschriften een onontbeerlijk vereischte is, zoowel om de taal in haren oudsten en zuiversten vorm te leeren kennen, als om het tafereel der geheele maatschappelijke en geestelijke ontwikkeling van ons voorgeslacht te onthullen, en daardoor voor de geschiedenis een licht te ontsteken, dat voor de juiste opvatting en beoordeeling van vervlogene tijden niet genoeg op prijs kan worden gesteldGa naar voetnoot(1). De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden bleef in deze beweging ten opzichte onzer gemeenschappelijke oude letteren evenmin ten achter als het Historisch Genootschap te Utrecht en andere soortgelijke vereenigingen. Zijnerzijds vergastte Dr Alberdingk Thijm, de geleerde uitgever der Dietsche Warande, ons op menig kostbaar kleinood, dat de reeds rijke kroon onzer middeleeuwsche muze nieuwen glans bijzette, terwijl Jonckbloet in zijne voortreffelijke Geschiedenis der middennederlandsche Dichtkunst (dezer dagen evenwel overtroffen door de Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde van Dr Jan te Winkel), een aanschouwelijk tafereel ophing der veelzijdige geestesbeschaving onzer voorouders, en er, onder de | |
[pagina 728]
| |
redactie van Eelco Verwijs en J. Verdam een Middelnederlandsch Woordenboek werd aangevangen, dat, eenmaal voltrokken, een der schoonste gedenkteekenen zal zijn, onzer vormenrijke aloude Dietsche tale opgericht. Verders ontstond er in Noord-Nederland, behalve eene menigte tijdschriften, der studie van de taal uit het grijze verledene toegewijd, eene Bibliotheek van Middelnederlandsche Letterkunde, welke onder het bestuur van E. Moltzer, met medewerking van een aantal mannen van groote verdienste, er zich hoofdzakelijk op toelegde om de werken onzer oude schrijvers naar de zuiverste bronnen heruit te geven. Vergeten wij niet te melden dat er in den schoot der Koninklijke Vlaamsche Academie eene commissie bestaat, gelast met het bevorderen van de studie der oudgermaansche en middelnederlandsche werken, welke commissie, hare taak ernstig opnemende, op het punt is de Zevende Bliscap van Maria en de Chyrurgie van Jan IJperman uit te geven, benevens de glossarea op de Alexanders Yeesten van Jacob van Maerlant en Jan Praet's Speghel der wijsheit, zonder te spreken van de critische uitgave der fragmenten van den Malegijs, welke wij eerlang insgelijks mogen te gemoet zien. Zoo nadert dan van lieverlede de tijd, waarop wij ons zullen mogen verheugen in het bezit van nagenoeg den geheelen middelnederlandschen taalschat (althans van hetgeen daarvan bewaard mocht blijven), en strekt het der Koninklijke Vlaamsche Academie tot eere, op hare beurt de laatste bouwstoffen bij te brengen ter voltrekking van het grootsche gedenkstuk, waaraan Zuid- en Noord-Nederland sedert nu meer dan eene halve eeuw onafgebroken arbeiden. J. Broeckaert. Wetteren. |
|