Het Belfort. Jaargang 2
(1887)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 701]
| |
Gebruik en oorsprong van het ontkennend EN.Een wandelingsken door onze letterkunde.REIS van Oostende, langs Brugge, Gent, Aalst en Brussel, naar Leuven, vrij overal zal u de landman op eene door hem onoplosbare vraag antwoorden: ik en weet het niet. Doch herneem uwe reis naar het noorden, en hetzelfde antwoord zal rond Antwerpen, Turnhout, Tilburg, 's Hertogenbosch, Breda, Amsterdam klinken: ik weet het niet. Het ontkennend en is dus behouden in Vlaanderen en Brabant en is gansch of ten grooten deele uitgestorven bij de Antwerpenaars, de Limburgers, de Noordbrabanders, de Hollanders. Dat het ook in de andere provinciën van Nederland, zooals in Groningen en Overijssel, weinig of volstrekt niet meer in zwang is, besluit ik uit de gewestspraak, die men niet zelden bij Van Lennep, Beets en andere hollandsche schrijvers aantreft. Tot dus verre de spreektaal. Wat de schrijftaal betreft, niemand zal het onbekend wezen, hoe eenstemmig de hollandsche letterkundigen der negentiende eeuw, van Bilderdijk (1756-1831) en Van der Palm (1763-1841) tot Van Lennep, M. De Vries en Schaepman, het negatieve en verworpen of vergeten hebben. En onze vaderlandsche schrijvers, de stichters onzer nationale letterkunde hebben er niet anders mede gehandeld. Immers bij David of bij Bormans, bij Willems of Conscience, bij Snellaert, Ecrevisse of Blommaert, en, om ook van onze dichters | |
[pagina 702]
| |
te gewagen, bij Ledeganck, Van Rijswijck of De Koninck zal men het ternauwernood vinden of misschien gansch te vergeefs zoeken. Jan Van Beers spreekt ons, wel is waar, van een jongeling Die de tering had en sedert
Kersmis niet meer uit en ging;
En Roosje, die de jongeling bemind had, Daar draaide en daar zwaaide zij 't plein op en neer,
En neen! aan heur Hendrik en dacht zij niet meer!
Doch hoe zeldzaam is het negatieve en bij den antwerpschen dichter niet! Lees de meeste stukken, Licht, de Oude Grootvader, ja, Livarda, met hare middeleeuwsche vormen du en dijn, en gij zult er niet eens het besproken ontkenningswoord aantreffen. Alleen de Westvlamingen, zoo vooringenomen, en niet ten onrechte, met hun zachtvloeiende ‘tale’, zijn aan Vlaandren's volksspraak getrouw gebleven; en, in die geurige ‘Kerkhofblommen’ met het hertebloed des dichters als 't ware gekleurd en met de weemoedige doch zoete tranen van menig een lezer besprenkeld, vindt men ons en overal weder, waar het te pas komt en vloeiendheid aan den volzin bijzet. Zoo schrijft G. Gezelle: Daar lag die eerbiedweerdige vader des huisgezins... met zijne zwemmende oogen in de onze om hulpe te zien; hulpe, die wij hem niet geven en kosten, want de hand des Heeren had hem geraakt.... Ah... wat dingen moet het zijn voor die geenen God en hebben! Doch ook: Ha! wie weet hoe veel gevaren
Die niet hebben uit te staan,
Die met peerden, - God bewaar hen! -
Die met hunne meesters gaan?....
De felste valt aleer hij 't weet:
De mate die hem 't leven meet
Weet niemand van te vorenGa naar voetnoot(1).
| |
[pagina 703]
| |
Men ziet het, tot voor weinige jaren was ons ontkennend en over 't algemeen, zelfs in België, uit de geschreven taal gebannen en slechts in de volksspraak van Vlaanderen en Brabant behouden. Wel is waar leest men nog bij Da Costa (1798-1860): Hebt gij hem gezocht die naar u niet en zag. Had de groote dichter dat en in den tongval eener hollandsche provincie waargenomen of was het een herinnering der schrijvers van vorige eeuwen? Deze vraag ware misschien moeielijk te beantwoorden. Doch zoo schaars komt ons en voor en zoo vreemd klinkt het bij onze Noorderbroeders, dat Dr Brill, in zijne geleerde spraakleer (I § 103.3), het vers als een zeldzaamheid aanhaalt. Sedert het midden der zeventiende eeuw, zegt hij, verdween de ontkennende partikel en uit de taal. Het gezegde van den grooten taalkenner is hier niet zeer nauwkeurig. Immers de geestvolle Elizabeth Wolff-Bekker schreef nog in 1768: Wij en doen niet alzoo... Als mijn dogters maar die fout niet en hadden, waren zij recht brave kindersGa naar voetnoot(1); en, bij Justus Van Effen (1658-1735), antwoordt eene vrouw, die beschuldigd wordt een copij van Wouwerman voor een oorspronkelijke schilderij verkocht te hebben: Het kan niet wezen; want, schoon ik den naam van den Meester niet en weet, ik weet echter wel, dat hij geen Copy en hietGa naar voetnoot(2). Halen wij ook een staaltje aan uit de blijspelen van Pieter Langendijk (1683-1756): Och, och, vergeef het mij, 'k en heb 't zoo niet | |
[pagina 704]
| |
gemeend (Don Quichot, Vde tooneel). Puur of hij 't niet en wist (XI tooneel). Doch was Dr Brill's gezegde niet gansch nauwkeurig, verre van de waarheid was het toch ook niet, ten minste voor hetgeen Holland aangaat. Immers het negatieve en is uiterst zeldzaam bij al de noordnederlandsche schrijvers der achttiende eeuw, en wordt schaars gevonden bij degenen die zich rond het einde der zeventiende eenigen letterroem verwierven. Maar gansch anders handelden onze vlaamsche letterkundigen. Zoo bij voorbeeld de gentsche Jezuïet Livinus De Meyer (1655-1730), een onzer uitstekendste godgeleerden en beste dichters, gaf in 1725 eene vlaamsche vertaling uit van zijn latijnsch werk over de gramschap. Dit leerdicht, dat ten minste vier uitgaven beleefde, bevat verzen als deze: Wie weet niet dat GrampeerGa naar voetnoot(1) niet licht en is voldaen?....
Nu heeft hy eenen hoest, dan vat hem 't flerecyn,
Dan smaekt hem 't eten niet: hy is noit sonder pyn....
Van den voorleden tyd spreekt hy met lof en eer:
De wereld gaet op 't eind, de jongheit deugt niet meer.
En past hier niet veel op, laet d'oude lieden klagen;
Als gy soo oud sult syn, men sal u ook verdragen....
Als 't peerd geen toom en heeft, 't en dient niet om te ryden
Als 't schip geen roer en heeft, 't en kan de klip niet myden...
Op eenen moddergrond en kan men niet veel bouwenGa naar voetnoot(2).
Doch in het noorden scheen en sedert lang bijna vergeten. Vondel (1587-1679) zelf, al zingt hij al eens: Vergeef het ons, o nooit volprezen
Van al wat leeft of niet en leeft,
laat bijna overal de partikel weg: Veel weten kan altijd niet vordren, somtijds schaden.
Buiten God is 't nergens veilig.
Wie op zijn recht staat heeft voor geen geweld te wijken.
Een heirkracht zonder hoofd kan nimmermeer bestaanGa naar voetnoot(3).
| |
[pagina 705]
| |
En zoo is het gelegen niet alleen met zijne grootste meesterstukken, maar zelfs met de gebrekkelijke verzen die uit zijn nog onbeoefende jongelingspen zijn gevloeid. Gansch anders is het met Jacob Cats (1577-1660) en zijn vlaamschen kunst- en tijdgenoot, den vroolijken Adrianus Poirters (1605-1674) gesteld. Het negatieve en is voor hen een geliefkoosde partikel, en het ware vrij moeielijk om zeggen of zij het meer weglaten dan aanwenden. Luisteren wij een oogenblik naar beide schrijvers. Cats geeft ons menig goede zedeles:
Noyt mensch en is er wel gediend
Met al te vriendelyken vriendGa naar voetnoot(1).....
Myn ziel, zoo gy het wel bedagt,
Gij zogt niet wat de wereld agt....
En blyft niet aan het stof verpand
Den hemel is uw vaderland....Ga naar voetnoot(2)
Wanneer je schoone dingen ziet
Vergaept u aen het schepsel nietGa naar voetnoot(3).....
Wanneer er blydschap volgd naer eenig zwaer verdriet,
Dan agt men naerderhand het voorig bitter niet.....
Wat leed en staet u niet te lyden met geduld
Nadien gy door het leed ten hemel klimmen zuldGa naar voetnoot(4).
De jongelingh, zegt Poirters in zijn Masker, en sal niet afwycken van den wegh, dien hij eerst heeft ghewandelt. Dat siet men merckelijck in deghenen die sich van jonghs af aen den dronck ghewennen; want dat is niet alleen eene schadelijcke maer oock eene onafleghbare ghewoonte. En elders in hetzelfde werk: Doch soo u iemandt quaem te stooten en te smijten
Daerom en moet ghy niet ghelijck de kinders krijten.
In ‘Het Heylich hof van den Keyzer Theodosius’Ga naar voetnoot(5), schrijft de vermaarde Jezuïet: | |
[pagina 706]
| |
De deught steckt in de bosschen niet,
Maer in een hert dat Godt bemint.....
Waer heeft oyt tamme duyf, die maer en kent den acker,
Een arent voortgebrocht, die vlugh is, snel en wacker;
Hoe 't gaet of niet en gaet, 't kint heeft syns vaders aert.....
Wanneer den Beyr in 't eerst geworpen heeft syn jongen,
Soo ist een rouw stuck vleesch, in eenen klont gedrongen:
Men vinter poot noch klauw, men siet daer hooft of steert,
Soo liggen altemael de leên in een verweert.
Besietse daer gy wilt, daer is niet af te maecken
En de natuer alleen weet daer niet door te raecken.
Al ist een beyrendracht, ten is geen beyrs fatsoen,
Voor dat den beyr die leckt; de tongh die moetet doen.
't Gaet oock alsoo met ons, 't gaet soo met jonge menschen.
Den schrijvers van de eerste helft der zeventiende eeuw stond het dus vrij in 't noorden en in 't zuiden ons en te gebruiken of weg te laten. Dat het in de vorige eeuw om het even met het woordje gelegen was, blijkt uit de schriften van Marnix van Ste Aldegonde (1538-1598), Jehan Baptist Houwaert (1531-1599), Anna Byns (1494-1567) en anderen. Houden wij een oogenblikje stil bij Pancratius Castricomius, Syndicus der stad Groningen, die rond het midden der zestiende eeuw een oude paraphrastissche vertaling van het Hooglied in zijne volksspraak letterlijk overbracht. Zijn schrijven luidt als volgt: Wand hyGa naar voetnoot(1) en heeft geen sonde gedaen, noch daer en is geen bedroch in sinen monde gevonden. Doch is hi rood door het lyden, wand met sinen bloede is die afwassinge der sonden gesciet, welke noyt te voren moghte gescieden met eenigh bloed der offeranden...., Die hem aenhangen door gelove en liefde..... die bekennen aen haerGa naar voetnoot(2) selven die zwarticheid der sonden, dat si niet wit konnen worden, dan door mededeelinge der | |
[pagina 707]
| |
genade... DieGa naar voetnoot(1) Engelen hem begeeren te aenscouwen, alhoewel sij nimmermeer van hem en sijn... Daer toe seg ic u, dat ic sijn vruntscap niet en bequam met eenige voorgaende verdiensten maar door sijn loutere genadeGa naar voetnoot(2). In de aangehaalde regels gebruikt Pancratius vier maal en en laat het twee maal weg. En men denke niet dat hij het deed om het oorspronkelijke meer op zijde te treden. Neen. Waar de Syndicus ‘welke noyt te voren moghte, dat si niet konnen’ vertaalt, had de oude tekst ‘nie erthes ni mogtha, thaz sie niet ni mugan’, hetwelk wij letterlijk zouden vertolken: ‘nooit eerder en mochte, dat zij niet en kunnen.’ Het gebruik onzer partikel verandert weinig of niet in den loop der vijftiende eeuw. De ‘te zeer miskende brugsche rederijker’Ga naar voetnoot(3), Anthonis De Roovere († 1482), schreef: Die gheen pluymen en can strijcken,
Die en doochGa naar voetnoot(4) ter wereldt niet;
Is hy aerm, hy en sal niet rijckenGa naar voetnoot(5),
Die gheen pluymen en can strijcken;
Alomme soe heeft hy tachterkijcken,
Hy wordt verschoven, waer men hem ziet:
Die gheen pluymen en can strijcken,
Die en dooch ter wereldt niet.
De veertiende eeuw levert ons reeds den vorm ne op, die niet verre afwijkt van het daar pas neergeschreven ni en zonder twijfel de oorspronkelijke is. Hooren wij eerst Wenceslaus van Bohemen in ‘DieGa naar voetnoot(1) Confirmatie van den Charte van Cortenberge | |
[pagina 708]
| |
(1372)’Ga naar voetnoot(1). Hij belooft dat hij de bijzonderste ambtenaren zal ‘doen sweren eenen sunderlingen ende openbaren eet ten heiligenGa naar voetnoot(2) dat si den Chartere van Cortenberge houden selen... en dat si dair tiegen nemmermeerGa naar voetnoot(3) doen en selen noch ons raiden dair tiegen te comen.’ De hertog had die ‘confirmatie’ gegeven om te beletten dat zijne goede lieden ‘niet en worden geleit met willeGa naar voetnoot(4).’ Jan III, hertog van Brabant, had reeds in 1332 eene eerste ‘confirmatie’Ga naar voetnoot(5) aan bovengemeld landcharter gegeven ‘omme sijn volc te verhuedene... datGa naar voetnoot(6) niet en worde gheleit met willeGa naar voetnoot(4)’ Door het oorspronkelijk charterGa naar voetnoot(7), in 1312 aan Cortenberg gegeven, had Jan II beloofd ‘dat wy noGa naar voetnoot(8) onse hoirGa naar voetnoot(9), no onse nacomelinghe nemmermeer binnen onsen lande settinghe no bede nemen en selen, hensyGa naar voetnoot(10) om ocaisonGa naar voetnoot(11) van ridderscape, van huweleke ochteGa naar voetnoot(12) van ghevangnese; en die bede sal men also weselic nemen dat niemenGa naar voetnoot(13) van onsen | |
[pagina 709]
| |
lieden daer mede ghequetst no verlaedenGa naar voetnoot(1) en sy.’ Jan Van Ruusbroec (1294-1381), de onderdaan dezer hertogen, herinnert ons dat: ‘die veel weet ende niet en levet,Ga naar voetnoot(2) die verliest den tijt.’ Vlaanderen was toen ter tijd in gedurigen oorlog met de franschen en hun aanhangers. Ook zong de dichter: Ook van de ruwe kerels zong menGa naar voetnoot(4): Men salse slepen ende hangen;
Haer baert es al te lancGa naar voetnoot(5).
Si ne connens niet ontganghen,Ga naar voetnoot(6)
Si ne dochtenGa naar voetnoot(7) niet sonder bedwanc.
De partikel en, die wij tot hiertoe aangetroffen hadden, is door klankverplaatsing uit het ne ontstaan, dat wij daareven in het lied der kerels waargenomen hebben en van nu af, met of zonder ander ontkennend woord, | |
[pagina 710]
| |
benevens en zullen gebruikt zien. Die over het omdraaien van ne mocht twijfelen, herinnere zich dat wij wel in het gothisch ni, in het oudnoordsch ne, nei, in het angelsaksisch ne, na, in het oudsaksisch ne, ni, in het oudfrankisch, ne, ni, na, in het oudhoogduitsch ni, in het engelsch no, not, in het duitsch nein, nicht, in het grieksch μή, in het latijn ne, aantreffen; maar in de verwante talen, en zelfs in de oudste stukken die in het nederlandsch geschreven zijn, geen enkelen vorm ontmoeten die ons en zou kunnen verklaren. Voegen wij daarbij nog dat de metathesis of klankverplaatsing geen onbekend verschijnsel is in onze spraak. Hoewel die bijzonder plaats grijpt wanneer de klinker zich vóór of na eene R bevindt, - zoo als in drie, dertien, dertig; dorpel, drempel; born, borrelen, bron; barnen, branden; vorst, vriezen; en ook in godsvrucht nevens hoogd. Furcht, vrees; nooddruft nevens derven, - vindt men ze nochtans ook met andere medeklinkers: kittelen nevens het engelsch to tickle en ons tikken, tokken en zijn frequentatief tokkelen; naald nevens het gothisch nedhla, oudsaksisch nadla, engelsch needle, hoogduitsch nadel. In de volksspraak hooren wij dagelijks nog rusp voor rups; heps voor hesp; wert voor wrat; terden of terren voor treden; gars, gers, oudfrank. gers, gres voor ons gras; dreschen, hoogd. dreschen, goth. dhriskan voor ons dorschen, derschen. Geen wonder derhalve dat het volk eerst welluidendheidshalve en voor ne gebruikt, en, na eenige eeuwen, den oorspronkelijken vorm ne heel en gansch vergeten heeft. Genoeg over die klankverplaatsing. Verleenen wij gehoor aan de zangerige taal der barden, die in de dertiende eeuw de koene daden van Karel den Grooten en zijn paladijnen bezongen. Roelant, de dappere krijger, was doodelijk gewond en gevoelde dat hij van zijn levensgezel, van | |
[pagina 711]
| |
zijn lievelingszwaard Durendale, scheiden moestGa naar voetnoot(1). Ay Durendale, sprac Roelant,
Du en moghes niet sijn ghebroken;
Du hebs Gods viande ghewrokenGa naar voetnoot(5),
Di en draghe nemmermeer man...
Ic bidde God dat hi niet en ghehingheGa naar voetnoot(6)
Dat dit sweert die KerstenGa naar voetnoot(7) dwinghe.
Vele dapperen waren gevallen onder het zwaard der Saracenen, doch: Hier en help kermen noch mesbarenGa naar voetnoot(8).
Gaan wij tot den grootsten onzer middeleeuwsche dichters, tot den talentvollen Van Maerlant (1225-1291) over. In zijn vermaard stuk ‘Van den lande van Oversee’, richt hij dus het woord tot zijn tijdgenooten: Kerstenman watsGa naar voetnoot(9) di ghesciet,
Slaepstu, hoe ne dienstu niet
Jhesum Cristum, dinen Here?
Kerstijn man, twiGa naar voetnoot(10) en trecstu voertGa naar voetnoot(11)?
Hoerdi niet die keirke claghen?
Slaan wij den Rijmbijbel open, wij vinden er den volgenden lof der sterren: | |
[pagina 712]
| |
Mane ende sterren zijn gegeven
DatGa naar voetnoot(1) si den nacht maken clare,
Want hi anders te lelic ware;...
Ende alreGa naar voetnoot(2) meest, als wi lesen,
Om van Libien tgrote zant,
Daer een clene wint al te hantGa naar voetnoot(3)
Altoes neGa naar voetnoot(6) geen bekinnenGa naar voetnoot(7) ne kan,
Ne ware de sterrenGa naar voetnoot(8), menne vonde
Niemen dier in gegaenGa naar voetnoot(9) conde,
Nomen vonde nemmermee
Niemen die voereGa naar voetnoot(10) in de zee.
OecGa naar voetnoot(11) leesmen dat men vogleGa naar voetnoot(12) vint
Die vander sonnen niet en tvintGa naar voetnoot(13)
Die claerheit gedogen connen.
In ‘Der kerken claghe’ leest men: Al heeft een sot op 't hoeft gescoren
Een breede crune toten oeren
Hines te vroederGa naar voetnoot(14) niet een saet.
In Van Maerlant's tijd waren dus ne, en, niet alleen gebruikelijk als ontkennende partikels, en men was ook vrij ne of en bij andere negatieve woorden | |
[pagina 713]
| |
te voegen. Laat ons dit gezegde nog staven door eenige dichtregels getrokken uit het dierenepos ‘Van den Vos Reynaerde,’ dat rond 1220 door een zekeren Willem vervaardigd werdGa naar voetnoot(1). De koning der dieren wil Tibert, den kater, bij Reinaert zenden om dezen naar het hof te doen komen. Bruin, de beer, onlangs met dezelfde boodschap belast, was onverrichter zake en erg gewond terug gekomen. Hoor des katers antwoord: Here Brune, die sterc was ende fier,
Ne consteGa naar voetnoot(2) Reinaert niet ghewinnenGa naar voetnoot(3):
In welker wys sal icsGa naar voetnoot(4) beghinnen?
DoeGa naar voetnoot(5) sprac die coninc: Here Tibeert,
Ghi sijt wijs ende wel gheleert.
Al sidiGa naar voetnoot(6) niet groot wattan?Ga naar voetnoot(7)
HetsGa naar voetnoot(8) menich, die met liste can
Dat werken, ende met goeden radeGa naar voetnoot(9),
Dat hi met crachte niet ne dadeGa naar voetnoot(10).
De kater begeeft zich dus naar Maupertuus, Reinaert's burg, en zegt hem: Die coninc dreicht u an u leven
Ne comediGa naar voetnoot(11) te hove niet met mi.
Reinaert weet zijn neef den kater in een strop te jagen, die voor hem zelven was gereed gemaakt. Eens dat hij met Isegrim, den wolf, op de baan was, ont- | |
[pagina 714]
| |
moetten zij een merrie met haar veulen. De wolf was dood van honger en zou graag aan het jonge dier zijn eetlust verzadigd hebben. Op Isegrim's verzoek vroeg Reinaert aan de merrie, hoeveel het veulen kosten moest. Si sprac: Reinaert, het staet ghescreven
Achter onder minen rechter voet.
Reinaert verstond die woorden en zei: Ic en can lesen niet een vere,
Ende te copen ic oec niet en ghereGa naar voetnoot(1).
Hij keert tot Isegrim terug en bekent hem zijne onwetendheid. De merrie, zegt hij, zou mij den prijs wel laten lezen hebben Maer wat soude mi dat baten,
Want ic een letter en kenne niet.
DesGa naar voetnoot(2) doochGa naar voetnoot(3) ic in mijn herte verdriet
DatGa naar voetnoot(4) ic nieGa naar voetnoot(5) en ghinc ter scolen.
Hoe werd Isegrim's hoogmoed gestreeld! Hij, hij kan lezen, hij ging ‘ter scolen’! En met welke minachting roept hij Reinaert toe: Waer toe bistu goet, Reinaert,
DattuGa naar voetnoot(6) lesen en constGa naar voetnoot(7) noch scriven?
Ieder weet wat er gebeurde. De gevolgtrekking DatsGa naar voetnoot(8) dat die beste clerkeGa naar voetnoot(9) fijn
Dicwijl die wijsste liede niet en sijn.
| |
[pagina 715]
| |
Het dierenepos mag beschouwd worden als het oudste stuk in echt en zuiver nederlandsch geschreven en waar wij ongeveer het jaartal kunnen van aanwijzen. Immers slechts rond de dertiende eeuw, - wanneer de herhaalde kruistochten ons nauwere betrekkingen met den vreemde en bijzonder met de italiaansche gemeenebesten hadden doen aanknoopen, en op den vruchtbaren vlaamschen bodem handel, nijverheid, rijkdom en beschaafdheid hadden doen ontluiken en bloeien, - schreven voor het eerst echte en ware Vlamingen in de echte en ware taal des volks. Tot dit tijdvak schreef men ‘in een soort van middendialekt, tusschen het hoog- en het nederduitsch, dat voor de volken van beide talen verstaanbaar was’Ga naar voetnoot(1); of, gebruikte men al een ongemengden tongval, ‘in de taal door de Franken, in die door de Angelsaksen der achtste en negende eeuw gesproken, komen wel verschillige taalvormen en uitdrukkingen voor, die meer dan aan eenige andere taal aan ons tegenwoordig vlaamsch of nederlandsch herinneren, doch elk onpartijdig beoordeelaar zal in die sprake nog veel meer terugvinden wat tegenwoordig aan de hoogduitsche en engelsche talen eigen is’Ga naar voetnoot(2). Halen wij eenige korte staaltjes aan der taal die, was zij de eigen tongval onzer vaderen niet, met hem toch veel gemeens had. Tot hiertoe hebben onze lezers zonder moeite de aangevoerde bewijsstukken kunnen begrijpen; van nu af zullen wij van hen een weinig meer geestinspanning moeten vorderen. Willeramus, abt van Eversberg in Beijeren, schreef rond 1044 in het frank-duitsch de paraphrastissche vertaling van het Hooglied, waar wij reeds boven van gewaagden. Rond 1054 werd zij ‘door eenen Nederlander overgeschreven en, zoo goed als hij kon, in | |
[pagina 716]
| |
den tongval van zijn land gesteld’Ga naar voetnoot(3). Zien wij wat er van ons en bij hem geworden is. Met het bloed van den bruidegom, zegt de schrijver:
facta est purgatio peccatorumGa naar voetnoot(1), thie ther
Geven wij ook een oogenblikje gehoor aan een schrijver der 10de eeuw, aan Notker, abt van St Galle in Zwitserland († 1022)Ga naar voetnoot(3):
Der man ist salig der in dero argon rat ne
| |
[pagina 717]
| |
En nu komen wij tot het oudste brokstuk dat wij in het nederduitsch bezitten namelijk den Heliand. De Heliand, dat is de Heiland, is een bijbelvertaling uit de 9e, of misschien zelfs uit de 8e eeuw. Wil de schrijver zeggen dat er op het huwelijksmaal te Cana wijn ontbrak, dan drukt hij zich uit als volgt:
His ni was farlevid wihtGa naar voetnoot(1) hwergin an themu
Zij begaf zich derhalve tot haren zoon en zei:
that thia werdos thô mêr wines ne habdun.
Jezus antwoorde aan zijne moeder:
Ne sind mîna noh tîdi cumana.
Maria nochtans zei aan de dienaars:
that sia thes ne word ne werc wiht ni farlieten
Als nu de tafelmeester van het water dronk door Christus in wijn veranderd:
so ni mohta he bimidhan ne hi for
| |
[pagina 718]
| |
In de elfde, tiende en negende eeuw werden derhalve ne en ni alleen of met eenig ander ontkennend woord gebruikt; de vorm en was waarschijnlijk nog niet ontstaan, vermits wij hem slechts in de dertiende eeuw aantreffen. En nu blijft er ons niets meer over tenzij ook een kijkje te nemen in het gothisch, die oudste zuster aller germaansche talen: Ni hugjaidhGa naar voetnoot(1) ei ïk qemjauGa naar voetnoot(2) gatairan vitodh En denkt (niet) dat ik kwam verderven de wet
Ons en is dus het oudere ne, het gothissche ni; en die oorsprong verklaart ons de ontkennende beteekenis der partikel. Maar zou men in onze hedendaagsche schrijf- of spreektaal geen spoor meer vinden van die ontkennende beteekenis, of is en tegenwoordig slechts met een ander negatief woord gebruikt? Zeker neen. Immers alle dagen zeggen en schrijven we nog tenzij, tenware, dat gedurende de middeleeuwen het en si, het en ware of hen si, hen ware luidde, en zoo veel beteekent als het zij niet, het ware niet, in 't latijn nisi; en de bewoners van een groot gedeelte van Vlaanderen en Brabant zullen u op de vragen: ge zult dit doen? ge zoudt dit doen? gij hebt dit gedaan? antwoorden: ik zal, ik zou, ik doe, of ontkennend 'k en zal, ik en zou, 'k en doeGa naar voetnoot(3). Die gezegden worden door ieder begrepen in den zin van: ik zal, ik zou het niet doen, ik heb het niet gedaan. | |
[pagina 719]
| |
Doch wordt het oude en, ne, ni heden slechts in weinige zegswijzen alleen gebruikt, de partikel heeft aan vele eertijds gebruikte of nog bruikbare woorden hun negatieve kracht gegeven. Zoo leest men bij Van Maerlant nie, van ie, niemen van iemen, niet van iet, niewer van iewer; zoo schrijft men heden nergens van ergens, niemand van iemand, niets van iets, nimmer van immer, nooit van ooit; zoo heeft het hoogd. nie, nevens je, niemals nevens jemals, niemand nevens jemand, nimmer nevens immer, nirgend nevens irgend; het engelsch neither van either, never van ever, enz. Bij Van Maerlant wordt en of ne soms met het voorafgaand of volgend woord tot éénen vorm samengetrokken en die vorm wordt in eenige vlaamsche dialekten heden nog gehoord: b.v. dins, dit en is, dannes niet of dat nes niet, dat en is niet, hen es, hennes, hens, het en is; newi, neen wij. Ons neen schijnt uit ne-een of uit 't verdubbeld ne ontstaan te zijn. Hier hebben wij den oudsaksisschen vorm nên behouden, terwijl het gothisch ne, het oudnoordsch nei, het oudfrankisch na, het engelsch noGa naar voetnoot(1) hebben. In sommige onzer gewestspraken luidt het ontkennend antwoord nêë, nieë, en de loochenende partikel ni, terwijl niet immer voor niets gebruikt wordt. Zoo bij voorbeeld in het aalstersch is er een groot verschil tusschen deze twee volzinnen: nieë, 'k en heb nog niet gedaan, en, 'k en heb nog ni gedaan. Den eersten zou men in 't fransch vertalen: non, je n'ai encore rien fait, den tweeden, non, je n'ai pas encore fini. Zoo zegt men ook in Aalst en in een groot gedeelte van Brabant nie-ik, nie-ëg, nie-ëz, nie-men; terwijl men te Brugge en elders gewoonlijk de n laat hooren. Bij Van Maerlant vindt men newi, neen wij, nevens | |
[pagina 720]
| |
neent, neen het; en in het dierenepos leest men nenic. Zou het ontbreken der n in het ontkennend antwoord van keizerlijk Vlaanderen en een groot deel van Brabant een anderen oorsprong dan een saksisschen voor dit woord bij hen verraden, of zou die letter slechts welluidendheidshalve uitgelaten zijn? Dit is een vraag die wij niet zouden durven beantwoorden. En nu sluiten wij onze studie met deze gevolgtrekking: Van de 13de eeuw tot de tweede helft der zeventiende werd en bij andere ontkennende woorden naar willekeur gebruikt of weggelaten. Gedurende de achttiende en negentiende eeuw verdwijnt het eenigszins, doch niet geheel en gansch, uit de geschreven taal en wordt behouden door het grootste gedeelte onzer vlaamschsprekende bevolking. Het zou dus onredelijk zijn de schrijvers te laken die het aanwenden of die te berispen die het weglaten. De practissche regel, die zich uit deze bladzijden opdoet, schijnt ons deze te zijn: en mag met een ander ontkennend woord gebruikt worden overal waar die partikel vloeiendheid aan den volzin bijzet. |
|