Het Belfort. Jaargang 2
(1887)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 684]
| |
LijkbestedingGa naar voetnoot(1).Het menschdom is den dood ten voedergras geboren;
't Wordt daaglijks door zijn tong al weidende afgeschoren.
Bilderdijk 4, 377.
Een chaos is onze eeuw, een maalstroom, in wiens kringen
Gedachten, meeningen en stelsels zich verdringen,
Waarin met iedre golf een waarheidsleer verdwijnt,
Die, straks weêr opgespoeld, in andren vorm verschijnt;
Een schrikbre wenteling van racernij en logen,
Die telkens, telkens groeit.
H.J.A.M. Schaepman, Mundi magister.
DE dood, Gods donkere afgezantGa naar voetnoot(2), waar hij ook de keus van zijn slachtoffer doe, maakt op de levenden eenen diepen indruk. De plotselinge, onherstelbare ontknooping van alle genegenheidsbanden, de schielijke afbreking van alle liefdesbetrekkingen beweegt den mensch hevig, hetzij door de droefheid, waarin deze scheiding hem dompelt, hetzij door de zwaarmoedige of ijswekkende gedachten, die zij in hem verwekt. Verschillend nochtans is de gemoedsbeweging bij de volken volgens hunne denkwijze over natuur en godsdienst, naar hunnen staat van beschaving of barbaarschheid. Voor de ware Christenen is de dood alleen de overgang tot een beter leven, de verplaatsing uit een tranendal in het hemelsch Rijk. Op het scheidingsuur scheurt de ziel haar lichamelijk omkleedsel en vaart | |
[pagina 685]
| |
opwaarts door de hemelsferen, vrij en ongekluisterd, naar de eeuwige Lustwaranden. De vlinder, die uit zijne pop breekt en zijne windsels afwerpt, om, schitterend van kleuren en glanzend van de tooverstralen der zon, naar de geurige bloembedden heen te fladderen, is het geliefkoosd zinnebeeld van dien dood. Voor de stofvereerders, voor de vrijdenkers, die de onsterfelijkheid der ziel loochenen, den mensch slechts als eene wording van het slijk aanzien en schijnen te vergeten dat eene hoogere kracht zijn grof omhulsel, zijn nietig stofkleed, doorgloeit, voor hen is de dood door den vrijgeworden vlinder niet verzinnelijkt; hij grijnst hen aan onder den vorm van het ijselijk geraamte, dat, de zeis in de hand, onverbiddelijk hunne levens als grashalmen wegmaait. De Hebreërs vreesden in den duivel Samaïl den aangestelden doodsengel, onbarmhartig en wreed voor de boosaards, maar onschadelijk voor de vromen, want hij eindigde hun leven met eenen kus. Homerus, de oudste en beroemdste dichter der Grieksche oudheid, betitelt den dood ‘den tweelingbroeder van den slaap’ en Virgilius, de puikdichter der Romeinen, doopt hem met den naam van bloedverwant des slaaps (consanguineus leti sopor). Hesiodus, een Grieksche dichter uit de IXde eeuw vóór Christus, aanziet dood en slaap als kinderen van den Nacht. Op de kunstgewrochten en praalgraven der Romeinen vindt men de weergeving dier geruststellende gedachten en aandoenlijke voorstellingen van vernietiging en sluimering: zij worden verbeeld door eenen goeden genius of door een gevleugeld en slapend kind met omgekeerde fakkel. Volgens de fabelleer namen de goden de lijken weg. Zeus (Jupiter), de dondergod, voerde de verbliksemden mede; de Nymfen, die halfgodinnen, gelastten zich met de drenkelingen; Apollo, de god der zon, droeg zorg voor de jongelingen; Eos, de godin des dageraads, haalde dezen weg, die 's morgends, en Selene, de maangodin, dezen, die 's nachts overleden waren. Later, in de | |
[pagina 686]
| |
vijfde eeuw vóór Christus, schetste de groote treurspeldichter Euripides in zijnen ‘Alcestis’ den dood af onder de gedaante van eenen zwartgekleeden offerpriester, die met een welgeslepen mes den stervenden het haar afsneed en hen alzoo den onderaardschen goden schonk. De Etruscische gedenkteekenen en pronkgraven vertoonen hem als een zwartgevleugeld wangedrocht, van knods en weegschaal voorzien. Verder in den loop der eeuwen zien wij de Romeinsche dichters hem aanduiden als eenen verhongerde, die, klappertandende van vraatzucht, met uitpuilende, verslindende oogen zijn aas doorboort en met bebloede vingeren naar zijne prooi wijst. Voor de navolgers van den Avesta, dat is voor de leerlingen van Zoroaster, zullen wij verder in dit mijn boek aantreffen dat Anro Mainjus, de geest des kwaads, eene gevreesde duivelin, Naçus geheeten, onder de gedaante van eene vlieg - zinnebeeld des doods - op het lijk zond. Al wie door dit hatelijk, onzuiver ongedierte gebeten werd, was bezoedeld en moest eene loutering ondergaan. Welke ook de indruk weze door den dood op het gemoed teweeggebracht, hoe zeer die indruk verschille naar gelang der gedachten over dezen bewerker onzer vernietiging, over dezen levensafsnijder, eene zaak blijft onbetwistbaar: het lichaam, door den dood geraakt, wordt een heilig pand. Zoodra hij zijne ijskoude hand op het lichaam tot inbezitneming gelegd heeft, vergt hij eerbied voor zijne prooi, voor die vleeschmassa, die puin der menschheid, nochtans alleen tot verrotting bestemd. Hij, de breker van ons bestaan, de vernieler van ons zijn, van ons to be, zoo de Engelschen zeggen, boezemt schrik en afkeer in, hij velt onmeedoogend neder, maar, eenmaal zijn afschuwelijk werk verricht, doet hij zijn slachtoffer vereeren. Eerbied voor de dooden was de leus aller volken en de beschrijving hunner lijkplechtigheden zal er ons doorslaande getuigenissen van voor oogen leggen. Onder | |
[pagina 687]
| |
dit opzicht is er noch christen noch heiden, noch jood noch griek, noch beschaafde noch barbaar. Geen menschenras is zoo laag gevallen, dat den eerbied voor de dooden niet tot eenen eeredienst verhief. Niettegenstaande het verschil van godsdienst en gewoonten, van wetgeving en taal, zien wij, van de verstafgelegen tijdstippen, de volken, zonder mogelijke verstandhouding, zonder aannemelijke overeenkomst, den doodendienst instellen. Die algemeenheid verraadt eene dier heilzame, oorspronkelijke wetten van zedelijke orde door de natuur of eerder door God zelven in het geweten der menschen geprent. Op het graf der overledenen prijkt alom het herinneringsteeken: hier de egyptische spitszuil, de pyramide, welke reeds veertig eeuwen heeft doorleefd, het cenotaphium, die eeretombe van eenen ledigen kuil, het mausoleum, dat praalgraf der Romeinen; daar de Keltische grafheuvel, de tumulus, onder den naam van Reuzengraven of Hunebedden in Hollands Drentsche veld, van dolmen en cromlech in Engeland en elders; ginder de grafterpe der Hindoes, de tope; op deze plaats de Keltische gedenksteen uit eenen blok, de menhir; ginds de oudnoorsche bautasteen van Skandinavië. Is het aan den eeredienst der afgestorvenen niet dat bouw- en beeldhouwkunst hunne heerlijkste gewrochten te danken hebben? Was het de liefde voor de dooden niet die de eenvoudige aardhoopen, de opstaande steenen van lieverlede herschiep in grafsteenen met opschriften versierd, uitgehouwen of met metalen sieraden opgetooid? Was zij het niet die kruisen, obelisken, sarcophagen, allerhande kunstig gebeeldhouwde lijksteenen, standbeelden, kapellen op de graven deed oprijzen? En wie stichtte die egyptische grafnaald ter vernachting der Pharao's, dat mausoleum te Halicarnassus, die rustplaats van keizer Hadrianus te Rome, thans Engelsburg geheeten, die grootsche domkerken in de middeleeuwen? Wie anders dan de liefde voor de overledenen, want de meeste reuzengebouwen, door | |
[pagina 688]
| |
de voorvaderen aan onze bewondering achtergelaten, waren aanvankelijk, hoe indrukwekkend en ontzagvol zij ook wezen, enkel grafbedekkingen. Het lijk was immer een heilig pand. Wel werd het bij enkele volksstammen mishandeld en onteerd, doch deze zeldzame, afschuwelijke daad was het gevolg hunner barbaarschheid. Wel vinden wij dat de leerlingen van Zoroaster, de Parsis van Bombay en van Aden, de overschotten hunner bloedverwanten aan de vraatzuchtige roofvogels schenken en deze lijkonteering door bepluimde beulen schijnt ons een wraakroepend misdrijf. Voor de Parsis integendeel is deze opvreting der lijken door die gevederde onteerders geene heiligschennis, want hun geloof leert hun het lichaam te schuwen als een besmettelijk voorwerp, dat noch aarde, noch water, noch vuur en mag raken, en, huns erachtens, is deze lijkbehandeling zoo lofbaar als eenige andere. Niet alleen ruwe onbeschaafdheid en onheilvolle geloofsleer gaven soms aanleiding tot dergelijke verachting van des menschen overblijfselen, ook op het slagveld heeft de wreede en onmenschelijke wraakzucht den overwinnaar tot het schenden der gesneuvelden aangedreven en hem tot het laagste peil der dierlijkheid doen vallen. Zoo verhalen de geschiedschrijvers, om maar een voorbeeld te geven, dat de Grieken der eerste tijden de lijken hunner overwonnen vijanden door de ijselijkste, gruwelijkste baldadigheden, door de ongehoordste smaaddaden onteerdenGa naar voetnoot(1), de lichamen sloegen en verminkten totdat hunne wraak verzadigd was; dat zij in de XIIIe eeuw vóór Christus, bij het beleg van Troje, dezelfde afschuwelijkheden, op de boorden van de Skamander, pleegden; alleen tegen een aanzienlijk losgeld de dooden aan ouders en nabestaanden teruggavenGa naar voetnoot(2) en de onafgekochten onbegraven lietenGa naar voetnoot(3). Edoch, wanneer dezelfde Grieken | |
[pagina 689]
| |
tot eenen hoogeren trap van beschaving geklommen waren, beseften zij al de akeligheid dezer wandaden en lieten later op het oorlogsveld menige getuigenis van achting voor het menschelijk overschot. Ja! de eerbied voor de dooden is den mensch ingeboren. Haat en nijd den levende toegedragen vallen schielijk voor zijn lijk; bij den laatsten adem eens vijands verkoelt, dooft de heetste wraakzucht uit, en het is waarheid wat de dichter zingt: ‘De wraak stapt over het graf nietGa naar voetnoot(1).’ Maar niet alleen het lijk wordt geëerbiedigd, ook de grond, die het in zijnen schoot behoudt, wordt insgelijks eene heilige plaats. Hier spreek ik niet enkel van de christenen, wier lijken, ter verrijzenis voorbestemd, in den grond nedergelegd zijn als het korenzaad, dat, na eene geheimvolle gedaanteverwisseling, tot een nieuw leven ontkiemt en opschiet. Voor hen is het graf geen zinnebeeld van eindeloozen nacht zonder troostvollen dageraad, maar eene tijdelijke wacht- en rustplaats, totdat het schel trompetgeklank hen, op den dag der opstanding des vleesches, wakker make. De inwijding van den grafput is hier verklaarbaar, want die kuil ontleent zijne heiliging niet slechts aan de aanraking van een lichaam door de Sacramenten gelouterd, verlevendigd, en tot een eeuwig lot voorbeschikt, maar ook aan de zegening door den priester gegeven. De keizer van het Byzantijnsche Rijk, Justinianus I, zegt in zijne InstitutenGa naar voetnoot(2): ‘Hij die iemands lichaam op eene plaats, welke zijn eigendom is, doet begraven, maakt die plaats heilig. Zelfs begroet men een lijk op andermans grond met diens toestemming en moest deze de ontgraving eischen, de grond toch blijft immer godsdienstig.’ Het heidendom ook waarborgde de onschendbaarheid van het graf. | |
[pagina 690]
| |
De Romeinen stelden onder de bescherming van den godsdienst lijk, grafsteden en gedenkteekens. De offerpriesters bewaakten de begraafplaatsen en bewezen de laatste eer aan den overledene. Zij genoten het recht van op de doodbaar eenige aardhoopjes te werpen, en, alleen na dit gooien van kluitjes, na de injectio gleboe, was de doode begraven (inhumatus), de kuil een graf (sepulchrum), het graf eene bevoordeelde plaats, die aanspraak mocht maken op de godsdienstige rechtenGa naar voetnoot(1). Niemand dorst, zonder keizerlijke of geestelijke toelating, in eigen grond bedolven beenderen opgraven; niemand was het toegelaten, zonder bewilliging der hoogepriesters, op de rustplaats eens dooden een gedenkteeken op te richten, maar de geestelijke en keizerlijke overheid kon de erfgenamen dwingen een praalgraf op te bouwen. De grafstede was aan de wetten van overzetting en eigendom onttrokken; zij was onvervreemdbaar en onverjaarbaar. De Romeinsche wet was de getrouwe uiting der oude overleveringen, wanneer zij dit merkwaardig voorschrift vervaardigde: ‘De plaats, waar het lichaam eens dooden begraven wordt, zij heiligGa naar voetnoot(2).’ Hare verordeningen tegen de grafschenders werden streng uitgevoerd. De rechtsgeleerde Ulpianus zegt dat ‘de onteering eens grafs dient geschandvlektGa naar voetnoot(3).’ Hij, die de wraakroepende vermetelheid had de bouwstoffen van een herinneringsteeken, pilasters, kolommen, marmeren tafels tot oprichting van ongewijde gebouwen te verbruiken, werd tot eene boete van 10 pond gouds, ten profijte der algemeene staatskas verwezen en het gebouw verbeurdverklaard. De rechtsgeleerde Paulus is van gedachte dat de lijkopdelvers, tot den dood, en de verstrooiers der gebeen- | |
[pagina 691]
| |
ten tot overbrenging in eene strafkolonie of tot de mijnen moeten veroordeeld. Edoch niet alleenlijk de plaats zelve, door den kuil ingenomen, was gewijd, maar eene zekere oppervlakte gronds rondom het graf en eveneens de wegen, die er naartoe leidden: de iter, de aditus, de ambitus, dat is, de omgeving, de bijkomstwegen, genoten ook dezelfde voorrechten. De Grieken vereerden insgelijks de rustplaats hunner dooden en hare ontheiliging was, huns inziens, een wanbedrijf, dat de wraak der goden op den misdadiger trok. Alleen de eed, op het altaar des vaderlands afgelegd, kon zóó onbreekbaar, zóó heilig zijn als de zwering op de asschen der aflijvigen. De Visigothen, in Gallië gevestigd, brachten den grafschender honderd zweepslagen toe en legden hem eene groote boet opGa naar voetnoot(1). De Franken hebben in hunne salische wet verscheidene verordeningen tegen de grafschenders aangeboekt. Eene dezer verwijst den plunderaar van een lijk vóór de begraving tot eene boeteGa naar voetnoot(2) en na de teraardebestelling, dus na ontgraving, tot verbanning. Vrouw, vrienden of bloedverwanten mochten den schuldige onder hun dak niet verbergen, zoolang zijne magen geene overeenkomst gesloten hadden met de nabestaanden des onteerden afgestorvenenGa naar voetnoot(3). Onnoodig eene langere reeks dergelijke voorbeelden te ontvouwen, welke bij tientallen in de beschrijving der gebruikte lijkbesteding bij de verschillende volken zullen voorkomen. Door alle eeuwen heen bleef het lijk een heilig pand en de doodenwoning eene gewijde, bevoorrechte plaats. Heden, onder voorwendsel van gewaanden vooruitgang, op eisch van de gezondheidsleer, wil men allen | |
[pagina 692]
| |
eerbied voor afgestorvenen en graven over boord werpen. Men begon met de onteering, de heiligschennis der kerkhoven in afwachting dat men de rustplaats onzer dooden gansch kon doen verdwijnen. De stond tot volbrenging der gewenschte afschaffing van de Godsakkers schijnt thans gekomen: geen kuil zal in den schoot der aarde meer gedolven worden, het alverslindend vuur, de brandkist, zal zich met het overschot onzer ontslapene broeders gelasten. Hoe onvermijdelijk de ontbindingswet der wijze natuur ook zij, de begraving trachtte het lijk zoo lang mogelijk te beschutten en te bewaren; de verbranding integendeel wil de plotselijke, onnatuurlijke verdelging van ons overblijfsel bewerken. De aanvankelijke lijkbezorging legde eerbiedig de bestanddeelen van ons stoffelijk omhulsel in de vredelievende aarde, die algemeene moeder der menschen, dien wachtgrond tot den dag der verrijzenis; het nieuw gebruik zal die bestanddeelen tot assche brengen en deze met verachting aan de vier winden van het luchtruim toewerpen, of, o schande! tot meststof verbezigen. De teraardebestelling vereerde het maaksel en den vorm, door den Almachtige ons gegeven en door eenen Godmensch aangenomen, zij vertrouwde den gronde dit lichamelijk omkleedsel, niet als een schandelijk en misprezen voorwerp, maar als een onwaardeerbaren schat, welken de onverbiddelijke noodwendigheid dwingt te bedelven; de aschmaking wil de woonplaats eener onsterfelijke ziel gewelddadig vernietigen en, tot bewijs van misprijzen en afkeer voor deze verrottende vleeschmassa, ze tot den ketel, als eenig ander dierenlijk, doemen. Aalst. Dr Is. Bauwens. |
|