Hoe schoone ligt daar 't lieve dal
Als, driftig naar beneên geschoten
De zonnestraal de blomme groet,
Die voor zijn gloed en tooverkleuren
Heur glanzend hertjen opendoet
En liefdewalmen op laat geuren;
Als 't zachte morgendkoeltje voert
Zijn adem door de wilgekrone
Die nedrig neigt, heur blaarkens roert
En - duizendkleurig, éen van tone -
Heur dropkens perelt in den vloed,
Den trotschen berg in haast ontloopen
En laving brengend aan heur voet!
Hoe lieflijk komt de vliet geslopen
Al krinklend door de veldvallei!
o Ziet! hoe op zijn wentelwegen
Langs akkerland, en bosch, en wei,
Hij 't goud uitstrooit door dauw en regen
In zijnen boezem neergespreid;
Hoe, uit zijn klare bronne ontsproten,
Komt weelderige vruchtbaarheid
De delling door en door gevloten.
En meê 't golvend geruisch van den wind in de boomen,
Met het zoete gesuis van den murmlenden vliet,
Met zijn klotsend geklater langs kronklende zoomen,
Hoor den landman vermengen zijn lustige lied,
Daar hij gaat en verblijdt om zijn weeldrige halmen!
O het blijde gezang! dat al zwellende stijgt
En daar tegen den rotsberg gaat helder weergalmen,
Maar uit de hooger hemelsferen
Klinkt antwoord op der delling groet:
‘Den trotsche zal in rouw verneêren
Die ootmoed vreugdvol stijgen doet.’
A. Scheiris, Leerling in Poësis.
Klein-Seminarie, St Niklaas.