| |
| |
| |
| |
Eigenaardig gebruik van sommige woorden en vormen.
a) Zelfstandige naamwoorden.
1.
Anderen doen ze zien uren en uren verder als de menschen (II, 63). - Er is plaats genoeg om dagen en dagen altijd nieuwe wandelingen te doen (VI, 32).
Uren en uren = verscheidene uren; dagen en dagen = verscheidene dagen.
| |
2.
Hoe gelukkig zijn wij als we op onze voetjes staan (IV, 56).
Om van iets met genegenheid, met medelijden te spreken, gebruikt men dikwijls de verkleinwoorden.
| |
3.
Een oude grijsaard van eenen vernukkelden doornstruik (I, 60). - 't Waren meestendeels schoone oude kneuvels van soldaten (I, 75). - Hij was een held van 'nen man (II, 93).
Deze uitdrukking wordt meest gebezigd om bewondering, genegenheid of verachting te kennen te geven. Het eerste zelfstandig naamwoord geldt voor een hoe- | |
| |
danigheidswoord aan het tweede zelfstandig naamwoord toegekend. Een held van 'nen man = een heldhaftige man.
| |
b) Bijvoeglijke naamwoorden.
1.
Die brandende zonne is daar weer.
Om van iets met afkeer te spreken, zet men er het aanwijzende die voor.
| |
2.
Gansch zijn lijf was éene wonde.
Bondig gesproken om te zeggen: was gansch met wonden overdekt.
| |
3.
Voor eene ure of twee gaan rusten (I, 11). - Al had onze eik maar een blad of vier (III, 50). - Een tinnen kanne of twee, wat potjes en pateelkens (V, 20).
Deze uitdrukking geldt voor daaromtrent, min of meer.
| |
c) Voornaamwoorden.
1.
Weet je al...? Neen ik (I, 74). Was Jan God vergetende? Neen hij (V, 65).
Ja en neen, als antwoord op eene vraag, zijn dikwijls gevolgd van 't voornaamwoord, onderwerp van den onderverstanen zin.
| |
2.
Leert mij dat ne keer uitspreken (II, 120). -
| |
| |
Zoek mij zoo een opschrift in ons nieuw Paleis van justitie (VI, 68).
Mij is hier overbodig gebruikt en geeft gemeenlijk aan de wending een gedacht van minachting, van scherts of van verwondering.
| |
3.
Hij bleef, met peerd en al, in den grond getrappeld (II, 142). - Met hertog en al in het kot geraken (VIII, Hertog Philip).
‘In de uitdrukkingen, bestaande uit een znw. (zonder lidwoord),............ en gevolgd door en al, dienende om te kennen te geven, dat de zaak, met al wat er bij behoort, in het gezegde begrepen is....’ (Nederl. Woordenb. bl. 52, op al).
| |
d) Werkwoorden.
1.
Eene soorte van historie die Jan moet geschreven hebben in den tijd (I, 4). - 't Dochte mij dat 't al moeste zeven zijn (V, 7).
Het werkwoord moeten stelt de daad voor, soms als zeer waarschijnlijk, soms als zeer zeker.
| |
2.
Maar hij moest eens ziek worden! (IV, 93).
Moeten duidt somwijlen iets voorwaardelijks aan. Maar indien hij eens ziek wierd!
| |
3.
Wie mag dat zijn? (I, 17). - Wat mag dat zijn? (IV, 13). - Vragen wat hier mag omgegaan zijn? (VI, 27).
| |
| |
Mogen bekleedt hier eenigszins de plaats der voorwaardelijke wijze en duidt groote onzekerheid aan.
| |
4.
Daar zijn vier soorten van palingen, de eene vallen zwart, de andere geluwachtig (II, 115). - Dat werktuig... dat mij soms zoo zwaar valt als een eiken kluppel (VI, 12). - Dan vallen de lammeren allervetst..., dan valt den slaap allerzoetst (IX, 631, 2).
Vallen komt veel in de plaats van zijn, wanneer het gezegde een hoedanigheidswoord is.
| |
5.
Hij krijgt honger, hij krijgt de vallende ziekte.
Krijgen wordt gebezigd met alle noodzakelijkheid en ziekte.
| |
6.
Ik moet uit (I, 6). - Seffens moesten wij naar bedde (I, 16). - De gordijntjes van de vensters waren af... de commode en de horlogiekasse waren weg (V, 24). - Drie bruggen moeten wij over (IV, 98).
Door eigenaardige verkorting, valt achter zijn en moeten zeer dikwijls het werkwoord weg en houdt men enkel er het bijwoord of de omstandigheidsbepaling van over. Ik moet uit = uitgaan; wij moesten naar bedde = naar bedde gaan.
| |
7.
Maar 't was verloren geklapt, geklopt en gestreeld en gedaan (II, 13).
Doen wordt schoon gebezigd om eene onvolledige opsomming van werkwoorden te sluiten.
| |
| |
| |
8.
Het tegenwoordig deelwoord wordt gebezigd a) als bijwoord in de beteekenis van zeer. Zie Schatten uit de Volkstaal, IIIde deel.
b) Bij overnaming. Vallende ziekte, razende honger, zwervend leven, zittende bezigheid, enz., enz.
c) Met zijn, waar een gedacht van duur bij is. Waarop de ronde kappe rustende was (I, 26).
d) Als bijvoeglijk naamwoord, zeer dikwijls ook met een gedacht van duur, gelijk reizende man (I, 16), werkende mensch, wandelende Jood, gaande en komende man.
| |
9.
Het verleden deelwoord wordt gebezigd a) in de plaats van den onvolmaakt verleden tijd. Wederom zijnen kemel gekeerd en daarachter gereen (I, 18). - Nu nog eenen tijd lang gegeeuwd en gezwijmeld, totdat eindelijk de bewustheid weerkwam (VIII, Hertog Philip en de Zatterik).
b) In de plaats der gebiedende wijze. Geen tijd verloren (I, 13). Ziet bl. 595.
c) In de plaats van den toekomenden tijd, in vragende zinnen. Hoe aan brandinge gekomen? (I, 62). Ziet bl. 593.
d) In de plaats van den volmaakt verleden tijd, vooral om goed te keuren. Wel gepeisd, lief kind (I, 9). Ziet bl. 594.
e) In titels, voor een afgetrokken naamwoord. Het menschdom verlost, voor de verlossing van 't menschdom.
f) In de plaats der onbepaalde wijze, bijzonderlijk in spreekwoordelijke gezegden. 't Is beter geëten als 't bedde versleten, den arme gegeven is Gode geleend.
| |
| |
| |
10.
De gebiedende wijze wordt gebruikt a) in de plaats van een voorwaardelijken zin. Schiet een kanon af boven water, hij en hoort het niet (II, 97). Laat zulk een adelaar honderd jaar oud worden en zijne sterkte is nog in hem (II, 21).
b) In uitroepen, zeer dikwijls met een gedacht van scherts of van ontmoediging. Kweekt dan kinders (V, 36). Leert me dat ne keer achter zeggen (II, 120). Zoek mij zoo een opschrift (VI, 68).
| |
f) Tusschenwerpsels.
1.
Klik, klik, klik, ging de kei (I, 20).
Met gaan, klinken en zeggen vergezeld van het klanknabootsend tusschenwerpsel, maakt men, eenigszins, verpersoonlijkingen.
Klok-klok-klokkerdeklok! zei het water (Ned. Bloemlez. van Bols en Muyldermans). Stap... stap... stap... klonk het over de steenen (Kerkhofblommen, 15).
| |
2.
Kwik! een schokje der lijn, de visch hangt er aan.
Om eene snelle daad aan te duiden, zet men een klanknabootsend tusschenwerpsel aan 't hoofd van den zin.
Raf! Hij wipt in eens het kussen af! (III, 70).
A. Joos.
St. Niklaas.
|
|