Het Belfort. Jaargang 2
(1887)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 630]
| |
Boekbeoordeeling.Notice généalogique sur la famille Lammens, originaire de Flandre, publiée sur documents originaux, par Léon Nève, docteur en droit, notaire à Gand. - Gent, S. Leliaert, A. Siffer en Cie, 1887, in-4o 41 bl.
EENIGEN tijd geleden, sprekende over het boekje: Huiselijke godsdienst onzer voorvaderen, drukte de eerw. heer J. Claerhout zijn spijt uit, dat er voor dat opstel niet meer livres de raison of de famille waren benuttigd geworden. Dit verwijt zou, door de uitgave van het bovenaangeduide werk des heeren Nève, eenigszins gegrond kunnen schijnen, indien er niet gezegd kon worden dat de twee beknopte livres de raison, of aanteekeningen, voor de Notice généalogique op schatting gesteld, de eenigste zijn, welke tot heden ten onzent bekend gemaakt en in 't bereik des onderzoekers gesteld zijn. Men verkeert in dwaling, zoo men onderstelt dat men in de openbare boekenverzamelingen maar de handen uit te steken heeft om schriften van dien aard te hebben: zelfs de oudste welstellende familiën in Vlaanderen weten er van geene meer te spreken. Vroeger meest, of liever alle in de volkstaal opgesteld, werden zij onleesbaar voor menigen verkeerdelijk opgevoeden zoon van grooten huize, en geraakten alzoo op den dompel, of werden, in de belachelijke vrees dat soms ‘familiegeheimen’ mochten geboekt zijn, die een ander niet behoeft te weten, verscheurd of verbrand. Gedurende een twintigjarig onderzoek van de oude oorkonden, bij bijzonderen en in openbare verzamelingen bewaard, kwam er nauwelijks een paar zulker schriften in onze hand. Juist omdat deze zoo uitnemend schaarsch zijn, is het een wezenlijk genoegen er een in het licht te zien treden, en wel een van die, welke bij den lezer den besten indruk achterlaten. Wanneer wij evenwel zeggen: in het licht treden, dan willen wij daardoor niet beduiden dat de Notice généalogique sur la famille Lammens voor alleman verkrijgbaar is gesteld: gelijk voor meer schriften van dien aard gebeurt, is het onderhavige enkel aan bloedverwanten | |
[pagina 631]
| |
en vrienden uitgedeeld, in genoegzaam getal, denken wij, om nut te kunnen stichten bij den bevoorrechten lezer. Judocus Lammens, de schrijver van het eerste Notitie boek, was een eerzaam, bemiddeld poorter van Gent, geboren te Kalken in 1706 en promotor bij het Geestelijk Hof van het Gentsche bisdom. Hij teekende op zijn familieboek alle voorvallen aan, die voor hem of de naaste bloedverwanten eenig belang opleverden: de geboorten, huwelijken en sterfgevallen; de verandering van maatschappelijke betrekkingen, van woonst; het begin en het einde der studiën enz., alles zonder vele of groote woorden, met nauwkeurige datums en namen, gelijk een man van de uiterste stiptheid. Hij overleed in 1778, oud 72 jaren en 4 dagen. Zijn zoon Jacob-Clemens Lammens, in 1754 geboren, bediende ook verscheidene gewichtige bedieningen; advocaat bij den Raad van Vlaanderen, werd hij opvolgendlijk geroepen om commissaris te zijn bij het Geestelijk Hof, schepene van der keure der stad Gent, lid van den Raad des eersten arrondissements van 't departement der Schelde, raadsheer bij de Intendentie, consul van Frankrijk, lid van den geheimen Raad in België, minister van justitie ad interim, eindelijk lid van den Raad van State. Hij overleed in 1816. De aanteekeningen zijn, wat den opstel betreft, gansch gelijk aan die van den vader, Joost Lammens. Na de Notitien komen enkele brieven en een uitreksel uit het testament van Jacob Lammens, welke laatste den zorg- en liefhebbenden vader verraadt, en gelijk men alleen in echt christene familiën ontmoet. Beide zijn in het Vlaamsch opgesteld, vóór 1830 de huistaal der rijke zoowel als der minvermogende Vlamingen. ‘Willende mijn testament maken (schrijft hij) spreek ik mijn laatste woord tot mijne kinderen. Ik beveel hun de eendracht aan en de goede overeenkomst onder elkander, en ik bid God dat Hij gelieve hunne daden te zegenen, opdat zij het volmaaktste geluk genieten, dat men in deze wereld kunne verlangen. En zij zullen dat genieten, indien zij doordrongen zijn van godsdienstige beginselen, want de Godsdienst geeft vertroosting in de tegenspoeden, en verheft de hope in den ouderdom. Ik dring bij hen aan, en wensch, dat zij altijd de gunst der openbare denkwijze genieten, die voortspruit uit eene welverdiende goede faam door een onberispelijk gedrag. Ik zeg hun vaarwel, hun gelastende de volgende schikkingen na te leven...’ ‘Ik bezet enz. Den godsdienstigen geest, dien deze regelen ademen, vindt men weer in de brieven, waarbij het overlijden van Jacob's echtgenoote (1815) en van Jacob zelven (1825) aan de vrienden wordt medegedeeld. Het mag gezegd worden: diezelfde geest leeft ongekrenkt in de familie voort, en blijft, gelijk Jacob Lammens te recht schreef, haar roem en haar geluk. | |
[pagina 632]
| |
Misschien zal de uitgave dezer Notice généalogique den eenen of den anderen aansporen om naar een schrift van dien aard onder zijne ‘oude papieren’ te zoeken. Zouden er kostelijker familiedocumenten kunnen gevonden worden? Zouden er beter voorbeelden aan te halen zijn van de vrome gezindheid des voorgeslachts, zoo noodig bewaard te blijven? Beter lesse van volksgeschiedenis, in verband met beschaving en zeden? Zou er heilzamer leer kunnen gevonden worden voor de groote en kleine samenleving, dan die, steunende op liefde tot orde, tot erkenning van het ouderlijk gezag, van dat des Heeren? Men heeft het nog gezegd: de onchristen gemaakte maatschappij, sedertdien zoo fel bestookt en zoo erg beroerd, heeft geene andere toevlucht dan de terugkeer tot God, die zoo dwazelijk verstooten werd - niet om, gelijk men beweerde, voor den mensch de vrijheid en de waardigheid te winnen, maar om verslaving en zedelijk verval te oogsten. Wil men waarlijk de herstelling van het christene recht, dat alléen de samenleving redden zal, men beginne dit te erkennen in het huisgezin, bij elke gebeurtenis van belang; men schudde het laffe menschelijk opzicht af, en drukke den voorvaderlijken stempel op ieder schrift, dat de familie aanbelangt: op het geboorte-, huwelijks- en sterfbericht, op het testament en huwelijkscontract, welke in de handen van de ‘mannen der wet,’ moeten komen, ja in de brieven, uit louter vriendschap gewisseld; men make er zich aan gewoon, en de gewoonte wordt eerlang regel en wet. D. Gesprek over de inrichting en het nut der vereenigingen van onderlingen bijstand, door Ch. Cambier, Gent, Ad. Hoste, 1887, in-8o, 59 bl.
DIT werkje mag beschouwd worden als een vervolg op het Boek der goede werklieden, door den schrijver onlangs in het licht gezonden; het is opgesteld in de twee landstalen en alzoo dienstig aan al de inwoners van België. Aan de werklieden houdt het gulden lessen voor; het doet hun de verkeerdheid zien van de nuttelooze uitgaven aan drank, tabak, duivenlief hebberij enz., die jaarlijks eene som uitmaken voldoende om bij te dragen tot de spaar- en lijfrentkas. Het wezen en de inrichting van deze instellingen worden breed uiteengezet en in het algemeen de werklieden door gepaste voorbeelden en gezonde redeneering aangezet om zich, door voorziening, tegen behoefte en ellende te vrijwaren. | |
[pagina 633]
| |
Gelijk het Boek der goede werklieden, zouden wij dit nieuw schrift onder de arbeiders van stad en dorp willen zien verspreiden, overtuigd als wij zijn dat diegenen, die orde, neerstigheid en eerzucht behartigen, niet onverschillig zullen blijven voor uitnemend practische wenken, hun hier uit louter belangstelling gegeven. D. De Vlinderbloemigen, praktische studie eener natuurlijke plantenfamilie, enz. door Karel De Bosschere, leeraar der natuurwetenschappen aan Staats-normaalschool, te Lier; Ad. Hoste, Veldstraat 49, te Gent, in-8o van 134 bladz.
ZIEDAAR een boeksken dat wij de liefhebbers aanbevelen. Van de leerwijze van den schrijver en hebben wij niets dan goed te zeggen. Weinig zijn er, die beter dan hij, van 't gekende naar 't ongekende leiden, en de zaken zoo grondig vatbaar maken voor den jongen onervaren liefhebber. De prenten, die 't boeksken opluisteren, zijn wel gesneden en dienen grootelijks om den uitleg te verklaren. Van de schrijftaal en kunnen wij zulk geenen lof spreken. Ze trekt te veel op die stijve hollandsche boekentaal die van 't vlaamsche volk niet gegeerd en wordt en voor den gemeenen man dikwijls onverstaanbaar is. Willen wij dat onze werken gelezen en voor het volk inderdaad nuttig worden, wij moeten eenvoudiger zijn, bijzonderlijk in wetenschappelijke werken, en ons eigen gezuiverd vlaamsch schrijven. Waarom de stijvigheid en de hoogdravendheid der Hollanders navolgen, die hunne taal te lijve dood doen en een fransch-duitsch mengelmoes aan 't maken zijn, dat tot spot zal dienen der nakomelingen? Dodoens, om maar één voorbeeld aan te halen, schreef ook in 't vlaamsch over Kruidkunde. Hoe gemakkelijk toch en hoe klaar doet hij alles uiteen, in goede, echt vlaamsche, gangbare tale! Geene gezochtheid, geene gemaaktheid; eenvoudig is hij en natuurlijk overal. Is er ooit een vlaamsch wetenschappelijk werk uitgekomen dat met zooveel smake door het volk gelezen wierd als zijn onsterfelijk Cruydt-Boeck? Waarom? Ten grooten deele, omdat hij eene taal voerde die 't volk zonder zoeken en hoofdbrekinge verstaan kon. Zekerlijk, en dat bekennen wij, moeilijk is het van in behoorlijk vlaamsch al die fransche wetenschappelijke woorden te vertalen, die in de Kruidkunde gebruikt worden; moeilijk, maar onmogelijk niet. *** | |
[pagina 634]
| |
Iets dat bijv. de taal van den schrijver ontsiert, dat zijn die ellenlange woorden, gelijk er thans ontelbaar door de Hollanders gesmeed worden: bevruchtigingsstof bl. 12, zilverzijdeachtige peul bl. 20, kurktrekkervormig bl. 46, evenlanggesteelde bloempjes bl. 22, beschrijvigingskenmerk bl. 45, verzachtigingsmiddelen bl. 56, tuinbouwtentoonstellingen bl. 65, zaadvliesopening bl. 76, enz. Men heeft ongelijk, ons dunkens, de fransche woorden slaafsch en letterlijk te vertalen om er zulke lange, onvlaamsche koppelwoorden van te maken. Hier en daar ook ontmoeten wij taalmissen: bl. 37 enz. vitzen, met z in plaats van s; eens vitseachtigen (bladz. 38) en dan altijd voort vitzeachtigen (bl. 39, 95 enz.); leedjes gebruikt als verkleinwoord van lid, enz. - Bladz. 18: ‘Wanneer we nagaan wat de Erwtebloem kenmerkenst bezit’, en andermaal bladz. 32: ‘wat we als kenmerkenst van de Erwtebloem hebben aangestipt.’ - Bladz. 80-81: ‘Maar dikwijls ook spelen de insecten eenen werkzamen rol in het vervoeren van het stuifmeel’. Rol is toch vrouwelijk. - Waarom bl. 33, de Hegge-Wigge (Vicia sepium L., volgens den schrijver) en waarom overal elders Wikke, Vogel-Wikke, Voeder-Wikke, enz.? ***
Dit zij genoeg van de taal, hoewel wij ook iets zouden te zeggen weten op de vervlaamsching van sommige wetenschappelijke woorden, zooals: steunbladje (fr. stipule), oksel der bladeren (fr. aisselle des feuilles), scherm (fr. ombelle), bloemkrans (fr. verticilles floraux), bloemscheede (fr. spathe), enz. Eene enkele bemerking nog op het woord: Vlinderbloemigen. Met den uitleg van dat woord en weet de schrijver geenen weg, niet meer dan de heer H. Witte, dien hij aanhaalt. Het hollandsch vlinder is fr. papillon. ‘Maar gelijken die bloemen dan werkelijk zooveel op vlinders? Ik zag er toch nooit die......’ merkt onze hooggeachte heer H. Witte aan. ‘Ho! wacht een beetje’ klinkt zijn antwoord, ‘de gelijkenis van de bloemen, die hier bedoeld worden, met vlinders mag wel zoo wezen. Ik betwijfel het zelfs zeer, of iemand naar zulk eene bloem ziende, - en ge zaagt ze vaak -, wel aan een vlinder zou denken. Maar..... men noemt ze nu eenmaal zoo.’ 't Is waar, men heeft ze zoo gedoopt in de nieuwere hollandsche boeken. Maar dat woord vlinderbloemigen is van 't latijn papilionaceae vertaald bij misverstand. Immers papilio bij de Romeinen beteekende niet alleen vlinder (fr. papillon), maar ook legertente, en van daar de benaminge van vlagge (fr. étendard). Carina (fr. carène) is een kiel, een schuitje, en de vexillum (fr. étendard) te zamen met de opengespannen scheepzeilen (alae, fr. ailes) mieken op de galeien of de schuiten der oude Romeinen eene soort van tente | |
[pagina 635]
| |
of paveljoen uit, l. papilio, fr. pavillon, en 't is om die reden dat De Bo het woord Paveljoenbloemen verkoos boven het holl. Vlinderbloemigen. ***
Hooger reeds spraken wij van de prenten. Bladz. 75, no 70, staat, volgens den schrijver, de prente van den Arum maculatum L. Daaraan twijfelen wij grootelijks. De Arum maculatum L. trouwens, en draagt zulk geen geplooide, knieboogde hoze (fr. spathe). Een Arum is 't, dat wel, de Arum muscivorum L., = Dracunculus crinitus Schott. te weten, maar de Arum maculatum L. niet. - Bladz. 82, no 85, staat de prente van de Keizerskroone (Fritillaria imperialis L.), doch de schrijver heeft ongelijk van er ‘Keizers- of Kievitseibloem’ onder te zetten. De ‘Kievitseibloem’ immers (Fritillaria Meleagris L.) en is de Keizerskroone niet en hare stoeling (fr. inflorescence) is ten anderen geheel verschillig ook. ***
Eenige bemerkingen om te eindigen, die de Kruidkunde aangaan. 1o Bladz. 20, in nota staat er: Doornen zijn verarmde stengels. Door doorn verstaat de schrijver het fr. épine; de angels (fr. aiguillons) en zijn immers geen vergroeide, verarmde leeftuigen, de doornen wel. Maar, algemeen gesproken, en is het niet waar dat de doornen verarmde stengels zijn; want daar zijn doornen die vergroeien van bloemsteerten (Alyssum saxatile L.), andere die vergroeien van bladeren (Berberis vulgaris L.), andere nog die verharde spengels (fr. stipules) zijn (Robinia speudo-Acacia L.), enz. 2o Bladz. 22: ‘De bloeiwijze van den appel- en den perenboom, den kerzelaar enz. zijn schermen (fr. ombelle).’ Uit die woorden, en uit de twee bovenste prenten van bladz. 23, zouden wij moeten besluiten dat de schrijver geen onderscheid en maakt tusschen de kroone (fr. ombelle) en den tuil (fr. corymbe). Waarom niet? 3o Bladz. 22, nog in nota: ‘De bloeiwijze der schermbloemigen (fr. ombellifères) zijn samengestelde schermen (fr. ombelles composées). Dat en is nogmaals niet recht: tamelijk veel planten zijn er in de familie der Kokten (fr. ombellifères, bij ons), die geen samengestelde kroone of scherm (zoo de schrijver zegt) en dragen voor stoeling: de Astrantia major L., bijvoorbeeld, de Eryngium L., de Hydrocotyle vulgaris L., al planten van ons land, en andere, zooals de Didiscus coeruleus Hook. 4o Bladz. 72 lezen wij: ‘De zaden van de Tamarinde en den Sint Jans-Broodboom werden vroeger, zoo men verhaalt, door de goudsmeden gebruikt om edelgesteenten te wegen. Men vindt | |
[pagina 636]
| |
die zaadjes nog al eens in de zeehavens: het zijn kleine, roode boontjes met een zwart stipje.’ Hier is misschien misverstand. De zaden van de Tamarinde (Tamarindus indica L.)Ga naar voetnoot(1) zijn plat, onregelmatig van vorme, de eene bijkans vierkantte, de andere drijkantte, met de hoeken min of meer afgerond. Ze zijn rood van verwe, dat is waar, maar ze dragen al weêrkanten een bruin pleksken. Het zaad van St. Jansbrood (Ceratonia siliqua L.) en gelijkt er maar weinig aan: 't is bruin van verwe, en 't en draagt geen zwart stipken hoegenaamd. Of men die zaadjens nu soms in de zeehavens vindt kan wel gebeuren. Maar een zaad is er dat men in alle winkels van schelpen en zeegoed kan koopen: schoone roode ronde perelkens met een zwarte prente erop, en die van alle Oostendsche en vele vlaamsche jongens gekend zijn: het zaad te weten van den Abrus precatorius L. Is 't misschien daarvan dat de schrijver wil spreken? 5o Bladz. 55 lezen wij: ‘In den Congo wast de Aardeikel (Arachis hypogea), in het fransch gemeenlijk Noix de terre of Pistache de terre genoemd. Hare zaden leveren eene olie op, in den handel onder den naam van Olijfolie gekend.’ Dat de olie van de Arachis hypogea (in 't fr. huile d'arachides) thans in den handel Olijfolie heet, betwijfelen wij grootelijks. Dat er handelaars zijn die de olie van de Aardnote vermengelen met de Olijfolie (fr. huile d'olives), en dat mengsel onder den naam van Olijfolie aan den gaanden man verventen, dat is wat anders en dat gelooven wij: zulke en andere diergelijke vervalschingen komen in 't vak van den hedendaagschen.... vooruitgang. ***
Die bemerkingen, zoo men ziet, hebben wij geheel vrijmoedig en rechtzinnig gedaan. Maar men zou groot ongelijk hebben moest men, om ons schrijven, het werkjen van M. Karel De Bosschere minachten en misprijzen. Alle rechtschapen vlaming ziet geern zulke wetenschappelijke werken uitkomen in 't vlaamsch: te lange bleven wij aan de fransche werken verslaafd. Het fransch en is, in den grond, niet meer eene wetenschappelijke tale dan het vlaamsch, integendeel: de vlaming kan in zijne eigene taal veel dingen uitdrukken waarvoor de franschen geen woord en vinden en vreemde oneigen woorden moeten ontleenen. Wij wenschen dat M. Karel De Bosschere zijn werk voortzette en ons, in 't vlaamsch, wat andere familiën nog beschrijve. Meenen, 10 Augusti 1887. Joseph Samyn. |