Het Belfort. Jaargang 2(1887)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 626] [p. 626] De roodhuid van 't verleden. Gij zijt niet meer, o heldenras! Wiens roem ik met verwondering las Op de geschiednisblaân van 't hooggevierde Westen. Ontembre telgen der natuur, Uw rijk, helaas! zoo kort van duur, Een schimme van 't verleên, zal toch onze aandacht vesten. Gij zijt niet meer, o Roode Huid! Reeds lang is 't vuur der wigwam uit; Uw Vinders uitgedicht zijn van 't tooneel verdwenen. Uw wonderdaân van moed en macht In wijg en kamp en bizonsjacht, Als uw gekeide schichten weken van u henen. Uw dichtgebreeuwde berkenboot Door 't lijmend nat der meren schoot, Wijl 't weevoorspellend kamplied dreunde langs de stranden! Thans, uwen ondergang bewust, Een banneling op eigen kust, Verteert u moedloosheid de spijtige ingewanden. Ach! leg uw wampumgordel neêr En al dien pronk van pluim en veêr, Uw hoofd- en halssieraad van perels en koralen! Waarom nog met geleende pracht, In 't duister van den sombren nacht, Bij uw verval, als in uw heerschappije, pralen? Uw driftge moed is lang gedoofd En 't vuur uw heldenziel ontroofd, Verkwijnend nageslacht der dappere Indianen. Gij zijt niet meer de kloeke held, Zoo schrikloos op het oorlogsveld, Die door een schichtenwolk wist uwen weg te banen. Des snooden Witmans ijzren juk Verplette uw vrijheid en geluk, En zoog het ziedend bloed uit uw gespannen aderen. Lijk bizon, ree en buffelstier, Wijkt ge op uw beurt voor 't moordend vier Van hem die trouwloos heerscht op d'erfgrond uwer vaderen [pagina 627] [p. 627] Vaak natte een traan mijn treurig oog Bij 't hertverscheurend rouwvertoog Van list en dwang en wreedheid mijner stamgenooten, Steeds gierend op uwe erve en haaf, U knellend als een vuigen slaaf, Lijk 't opgespeurde wild steeds nauwer ingesloten. Ik deel hun dwanggevoelens niet, Ik die in 't vrije vlaamsche lied, Uw vrijheidsliefde en deugd en heldenmoed bezinge. O! dat de weeklacht van mijn hert, Versmoord in schaamte en rouw en smert, Uw beulenrot een traan van medelij ontwringe! Gezeten op den groenen zoom Van Ochelagas' eedlen stroom, Waar Algonkwijn, Huroon en Irokoos zich baadden, Beschouw ik in mijn dichtergeest Wat men in de kronieken leest Van 't ruwe Noorderkind en zijne vrome daden. Ik ondervraag den Mont-Réal, 't Geruisch van sprong en waterval, En dring door 't woudland heen langs waasgrond en moerassen. 'k Bestijg de rots van 't Schoone-Meer Zet me in de schaûw des vuurbooms neer, En hoor 't ‘Agouana!’ nog bij het waterplassen. Ik volg den Roodhuid op zijn schreên En spreek hem van zijn groot verleên, En hoor zijn zeiselen in de oortaal wedergalmen: En wijl hij zijn legenden zingt, Mijn vlaamsche zang als antwoord klinkt En Indiana krijgt een kroon van zegepalmen. Gij die het groote en edele eert, Wiens hert zich tot het schoone keert, Komt! vergezelt mijn schreên op 't heldenpad dier braven. Beschaafden, smaadt den wilde niet! Hij rijze hoog in 't vlaamsche lied! Aan hem kunt ge uwen dorst naar ware grootheid laven. Montréal. Bro. Anselmus, C.S.C Vorige Volgende