Het Belfort. Jaargang 2
(1887)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 620]
| |
Gedichten van A. Janssens.Ga naar voetnoot(1)WIJ zijn reeds de eersten niet meer om de pas verschenen Gedichten van Alfons Janssens bij het Vlaamschlezend publiek aan te melden - aan te bevelen - en om den dichter met een hartelijk ‘welkom’ of ‘goê reis in de letterwereld’ te begroeten. Voorname dagbladeren hebben zijn werk in breedvoerige artikelen besproken, kritische artikelen, die van kunde en kunstzin getuigen. Alvorens met inhoud en aard der Gedichten te worden bekend gemaakt, verneemt de lezer daar dat dichter Janssens de broeder is van den achtbaren volksvertegenwoordiger van Sint-Niklaas; wij voegen er bij: en van wijlen Senator Janssens, den ieverigen voorzitter van het Davidsfonds (afdeeling Waas), den taal- en kunstlievenden medestrijder voor onze Vlaamsche rechten - onzen vriend van zalige en hoogvereerde gedachtenis. Tot nu was de kennis en waardeering van Janssens' dichttalent bijna tot den kring van vrienden en stadgenooten beperkt gebleven en had vooral zich geopenbaard in den huiskring zijner familie, waar kunstbekwaamheid een erfelijke schat is, door gemeenschappelijke beoefening gestadig verrijkt. De dichter doet wèl, zijne pennevruchten thans aan het publiek meê te deelen; en wèl, ons die aan te bieden zoo fraai van uiterlijk - op rijk papier, in sierlijken druk, en met de schoone titelplaat, (eene teekening van Jozef Janssens, deze, | |
[pagina 621]
| |
de neef van den dichter, in de kunstwereld gekend en gewaardeerd) die zinnebeeldig onder de stralen van het ‘Sterreken’ dat dóór de ‘Wolken’ heenblinkt (het eerste en het laatste van den bundel), den geest en inhoud der Gedichten voorstelt, de reine bronnen waar de poëet zielelafenis aan put: eigen Vlaamschen Haard, ineen komende met Kerk en Kruis, den strijd voor Rome, het Vaderland. Lief en leed van den haard zijn herinnerd door de bloemen en de hulsterbladeren van den grond. De dichtharp ligt neer, aan den voet van het heiligdom dat de vereering der edelste gedachten besluit. De 250 bladzijden der dichtwerken van den heer Janssens geven ons prachtige en gemoedelijke stukken te lezen: zielverkwikkende poëzie, frisch, oorspronkelijk, van eigenaardige persoonlijkheid; mannenmoed, godsdienst, liefde, huiselijk leven in wel en wee. Een betrekkelijk groot getal onderwerpen herinneren den tijd dat de dichter, als Zouaaf, het geweer droeg in dienst van Pius IX. Lees Op wacht, het lieve stukje, zoo dichterlijk van opvatting; De stem der bergen, een nieuw en verheven Excelsior; Brief aan mijne zuster, stille uitboezeming van teedere liefde voor de schoone landschappen, den reinen hemel, den heiligen grond van het Roomsche gebied; Monte Cavo met de schilderachtige beschrijving van het ‘rondgezicht van Roomens veld’; Bij Pius' graf en Aan mijn oudwapenbroeders, tranen van smart, kreten van ridderlijke verontwaardiging, galmen van bewonderende liefde voor Pius, en gij zult den dichter hoogschatten en liefhebben; en, bij al het verrassende dat u treft, zult gij in hem de gave van diepe oorspronkelijkheid huldigen: zijn gedicht is geen weerklank van wat een ander heeft voorgedicht, maar het is eigen gevoel, eigen verbeelding; geene ontleende beschouwingen en figuren, maar eigen bespiegeling en eigen trant. Eene hooge en benijdbare geestgave voorwaar: nieuw licht te kunnen spreiden over elke zaak die men voorstelt, honig ook uit het kleinste bloempje te weten | |
[pagina 622]
| |
halen, levende wateren uit de dorre rots te doen springen. Het leven, 't is waar, is vol van poëzie; wie de oogen open heeft en den geest wakker voor al wat ons omringt, wat rond ons gebeurt; wie, opmerkzaam ook op het schijnbaar geringste, in de ziel de indrukken van voorwerpen en toestanden ontvangt en bewaart, plukt dichtjes overal. Maar men beoefene taal en stijl; men leere met levendige kleuren schilderen; in volle levenswaarheid menschen en dingen teekenen, groepeeren, handelend opvoeren; wat u heeft verrast, getroffen, ontroerd, - verzwak het niet, vermink het niet door het in algemeenheden te hullen; maar zeg bepaald het juiste, het schilderend woord; in plaats van alleen uwe gevoelens, uwe indrukken te vertolken, stel ons het beeld, het waargenomene, indruk makende schoone zelf voor oogen. Blijf niet vreesachtig halverwege; en, is uw smaak gelouterd, niets zal gewaagd voorkomen, niets tot een verkeerd uitwerksel gaan. De wijze van den heer Janssens, voornamelijk in zijne huistafereeltjes en poëzie uit de kinderwereld, stemt met die gedachten in. Men leze Kinderkens en verzekens, Geboortenacht, 't Is ik die komGa naar voetnoot(1), enz. als lieve staalkens van geestige en hartelijke dichtkunst. Maar men leze - en herleze - die heilige episode uit 's dichters leven die aanvangt, bladz. 118 en sluit, bladz. 152. Een engel van hemelsche poëzie is voor den lijdenden vader het afgestorven kindje geworden. Het mag een gebruik zijn, in de beoordeeling verzen aan te halen; dit aanhalen mag bij het bespreken van een werk belangstelling wekken, wij hebben liever tusschen die bladzijden geen keuze te doen, maar enkel aan den lezer de diepste en reinste gemoedsaandoeningen bij de lezing ervan te beloven. We deden misschien àl zoo | |
[pagina 623]
| |
goed, verder in de Gedichten geen bladzijden, geen titels meer aan te wijzen; alles dient gelezen te worden. Toch kunnen wij de twee aardige, lieve tegenhangers over 't Meterken, het eerste, eigenaardig beschrijvende, het tweede, roerend lyrisch, niet voorbij, zonder den lezer er in 't bijzonder naartoe te wenken. Eenige stukken van langeren adem doen ons hopen dat A. Janssens ook wel aan eenig dichtwerk van breederen omvang zijne krachten zal beproeven. Zoo, twee ‘Zanggedichten’, de Vlaggewijding en de Wolken. Uit het laatste schrijven wij het lied des Nevels over. Wie heeft tot heden aan de poëzie der nevelen gedacht? Wie heeft die gezien en uitgedrukt? Maar de echte dichter is vinder, is ziener. Jammer dat het geslacht des woords met de opvatting niet strookt! Nu, dat blijft bij het woord, en doet eigenlijk niets ter zaak. Lied des nevels.
Ik ben de blanke bruid van 't licht,
Zijn teedre hertvriendin,
Die zijner oogen liefdeschicht
Verwacht in trouwe min;
Ik ben 't, die droef op 't weiland waar,
Den langen winternacht,
En in 't gemoet des minnaars vaar,
Zoodra zijn aanschijn lacht.
Ik ben de wondre lieflijkheid
Die, als een wasemGa naar voetnoot(1) zoet,
Op zijne ruwheid neergespreid,
Ons Noorden minnen doet.
Ik ben zijn kuische schoonheidstooi,Ga naar voetnoot(2)
De sluier die 't bedekt,
Die in 't geheim der dichtste plooi,
En hert en oogenGa naar voetnoot(3) trekt.
| |
[pagina 624]
| |
Ik ben 't, die blauwer diepte geef
Aan fjord en bergenspleet;
Ik, die d'azuren mantel weef
Waarmee de rots heur kleedt.Ga naar voetnoot(1)
Ik ben de zee van damp en doom,
Waar 't licht in smelt als goud
En waar de dichter, in zijn droom,
Zijn phantasieënGa naar voetnoot(2) bouwt.
Aan oorspronkelijke typische gedichten als het bovenstaande is onze letterkunde niet rijk. Waar stof en vorm bij onze dichters ons verrassen vinden wij bijna telkens in de bladwijzers: vrij gevolgd van...., naar.... enz. Het lied des nevels behoort in vollen eigendom aan A. Janssens. Zoo behooren hem ook zijne schoone vergelijkingen, treffend van juistheid en splinternieuw. Opmerkenswaardig is de uiting van het godsdienstig gevoel in de ‘gedichten.’ Het godsdienstig element is hier niet bij sommige gunstige gelegenheden zedepreekend te pas gebracht, noch tot eene af te zonderen reeks en soort van onderwerpen beperkt; geene kunstreden, geen berekend effekt roept hier het godsdienstig denkbeeld bij, maar hier is het de ziel die door eigen kracht alles doordringt, die niet kan ter zijde worden gesteld, die, vereenzelvigd met den mensch en dichter, in denken en gevoelen, in het waarnemen van elken toestand, in het ondergaan van elken indruk, meedenkt en meegevoelt, onafscheidbaar van iedere werking des geestes en des harten. Gelijk wij eenige kritische aanteekeningen stelden onder den tekst van het ‘lied des nevels’, zouden ook andere gedichten tot opmerkingen gelegenheid geven. Maar het voornaamste is hier, een uitmuntend talent te erkennen, hooge verdiensten te huldigen. | |
[pagina 625]
| |
Wij zullen met den heer Janssens niet twisten over zijn taalstelsel; en had de voorrede ook een woord gezegd over zijne zienswijs in rhythmus en verzenbouw, met gretigheid hadden wij die mededeeling ontvangen. Het heeft onze aandacht getroffen dat de laatste jaren de vruchtbaarste zijn: dit geeft ons eene gegronde hoop dat op dien goeden akker welhaast een tweede oogst zal groeien en rijpen.
Oostakker. Dr H. Claeys, pr. |
|