| |
| |
| |
| |
Madoc.
STONDE er hedensdaags, b.v. in dit tijdschrift: ‘Hendrik, die De Leeuw van Vlaanderen maakte’, iedereen zou dadelijk verstaan dat er sprake was van zaliger onzen grooten Vlaamschen Dichter Hendrik Conscience.
Daar moet ook een tijd geweest hebben dat de woorden ‘Willem die Madoc maakte’ iedereen verstaanbaar hadden gebleken, maar die tijd is zoo lange al voorbij dat de volgende reken, 't begin of de prologus van Reinaert De Vos, verre zijn van ons den schrijver van dit werk op eene voldoende wijze bekend of kenbaar te maken:
daer hi dicke omme waecte,
dat davonturen van Reinaerde
in dietsche onghemaket bleven,
(die hi hier hevet vulscreven)
dat hi die vite dede soeken
ende hise na den walschen boeken
in dietsche dus heeft begonnen.
Wie maakte Reinaert De Vos?
Willem, die Madoc maakte.
Dat was genoeg gezeid en geantwoord in de jaren doe men schreef 1200; maar dat is welna zoo vele als niets gezeid voor ons, die immers leven in de jaren 1800 en bijkans 90!
| |
| |
Zulks was misschien reeds vroeger 't geval, zoo dat, over honderden jaren, iemand in het handschrift b, van Reinaerts historie, (Burgondische Biblioth., Brussel, no 14601), de reke
verschreef en veranderde in
Willem die vele bouke maecte,
waarschijnelijk om den lezer niet noodloos en oorloos te kwellen met eenen name die hem onverstaanbaar (of te verstaanbaar?) was.
Het woord Madoc (5 staven) wegschrepen en de woorden vele bouke (9 staven) in de plaatse zetten, dat en was geen gemakkelijk werk, ook hebben de geleerden daar gereedelijk speur van ontdekt, en gewezen dat de oude leze,
van een ander en een vroeger handschrift, de echte en de beste is.
Reinaert De Vos is dus het werk van eenen Willem, die Madoc maakte; en, zoo die Willem dikke waakte over zijnen Madoc, zoo waken en vaken nu de geleerden over de vrage: Wat of wie is Madoc?
Volgens Leo, Haupt, Zeitschrift, IV, 565, zou het woord Madoc der Welscher tale toebehooren en, in die tale, vos beteekenen.
‘In die Madoc maecte, daer hi dicke omme waecte,’ zegt Ernest Martin, (Reinaert, Paderborn, Ferdinand Schöningh 1874), kan ons de geboortename van den Dichter aangewezen zijn.’ In dat geval maecte iemand, die ‘Willem-die-Madoc’ hiet, ergens een werk daer hi dicke omme waeckte. ‘Men kan ook aannemen,’ vervolgt de zelfste schrijver, dat ‘Madoc de name zij van een zeker gewrocht van Willem. Dit ander bedied wordt waarschijnelijker als het eerste, is
| |
| |
't dat men in acht neemt hetgene Jacob van Maerlant te zeggen weet van Madoc, op het einde van zijnen Rijmbibel.’
Vader Maerlants zeggen luidt als volgt, (Rijmbibel uitgave van Jan kanonik David, Brussel 1858-1859), 34838ste reke en verder:
.....Hens onder der zonnen
Menschelec werc, dat wet al bloot,
Hen heeft wel verbeterens noot.
Scrivers ooc, diet sullen scriven,
God gheve dat sijd goed laten bliven;
Want meneghen ne roect, hoe hi verdult
Tfolc, up dat hi die plaetse vult.
Hem biddic dat sijs nemen goom,
Want dit nes niet Madocs droom,
No Reynaerds, no Arturs boerden:
Ward dat si den boec vervoerden
Met valsch te scrivene, si daden sonde
Hier es over ghepijnt lange stonde;
Ende mi ware leet, wet te voren,
Soude die pine sijn verloren
Met haerre valscheid, die si scriven.
‘Reynaerds’ en ‘Arturs boerden’, zegt wederom Ernest Martin, ‘zijn de namen van twee gedichten, en, zoo geeft hij te verstaan, ‘Madocs droom’ zal ook ievers de name zijn van 't een of 't ander middeleeuwsch gedicht.
Mone, in zijnen Anzeiger, 1884, 197, vermoedt dat Madoc even zoo vele zegt als Malagys.
Heeft dit vermoeden vasten grond, dan zal hij die den Malagys ontdekt ons ook den Madoc terug schenken.
't Zal nochtans moeilijk goed te maken zijn dat Madoc eene ineengeschroefde, verkrompene gedaante zij van Malagys, Madalgys, Madal-gîsil (Grimm, Grammatik III, 476); maar, kwame men te weten dat de boerde van Malagys ook Malagys droom geheeten wierd, dan zou Madocs droom en Malagys droom wel kunnen een en 't zelfste werk bedieden, zonder dat Malagys en Madoc deswegen, als woord, verwant zouden zijn.
| |
| |
Eindelijk komt de duistere name Madoc eenen derden keer te passe in een ongedrukt gedicht, dat Die Burchgrave van Coetchy heet, zegt Doctor Joncbloet, in zijne Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, duitsche uitgave, bladzijde 139, namelijk in de volgende reken:
noch wanic, her ridder, dat ghi slaept
of dat ghi sijt in Madox drome.
Daaruit gist nu wederom, ten derden male, Ernst Martin ‘dat Madoc de name zij van ievers eenen zinnebeeldigen droom, op de wijze van Tundalus visioen’.
De eigenname Madoc, (vergelijkt Judocus of Jodoc, Winnocus of Winnoc), is een wallische name, die eertijds nog al vele gedregen wierd in Vrankrijk en in Engeland.
De Eerweerde Paters Bollandisten zeggen, 31 Januarij, dat Sint Aidanus, die in de jaren 500 Bisschop van Fernes was, in Ierland, den Ierschen name Madoc droeg. Een bekend Wallisch hoofdman voer in 't jaar 1170 naar Groot-Ierland (America?) en hiet Madoc, enz. Zoo zeggen Ernst Martin, J. Fr. Willems, en anderen.
H.-E. Moltzer, Tijdschrift voor Nederl. Taal- en letterkunde. Leyden 1883, III, bl. 313-320, vermoedt dat ‘Madocs droom een Arthur-roman is geweest’. In de ‘Arthur-sage’ was de name ‘Madoc, of wel Madawc, zeer gewoon’, zegt Moltzer; ja, uit de Welsche of Wallische handschriften, die Lady Charlotte Guest uitgaf, te Londen, 1838-1849, haalt hij eenen Madawc aan, wiens dienstman Rhonabwy eenen wonderen droom droomde. Na het verhalen van den droom (van Rhonabwy) en beslist de schrijver niets, maar hij onderwerpt ‘zijne onderstelling’ (dat Madocs droom een Arthur-roman zij geweest) ‘aan het oordeel van de vakgenoten’.
Al die Wallische Madocs en hebben ondertusschen geenen erkenden uitstand met middeleeuwsch-Vlaamsche droomen, boerden, vertellingen of gedichten, en het is tot nu toe onbewezen en zeer betwijfelbaar of de Wallische eigenname Madawc en het woord Madoc, het zij van
| |
| |
‘Madox droom’, 't zij van ‘Willem die Madoc maecte,’ een en 't zelfste woord zijn, immers van zinswegen.
Nu, gelijk er een echt vlaamsch woord wullok (De Bo), een echt Engelsch woord bullock bestaat, zoo kan er ook, wie weet, een echt Vlaamsch, Dietsch of Duitsch woord bestaan dat madoc luidt.
Daarom ware 't goed, kwame iemand in oude boeken of geschriften 't woord Madoc tegen, dat hij 't opteekende en bij middel van de Tijdschriften bekend miek.
Hier volgt dan een ongedrukt ‘refereyn’ van den Dichter Eduwaerd De Dene, wijleneer ‘Facteur’ der ‘Drie Santinnen’ te Brugge, schrijver van de Waerachtige fabulen der dieren, en die leefde tot verre over 't midden der jaren 1500.
Het woord Madoc komt erin te passe:
Refereyn.
Onder een roodtse, in madocx ol,
daer diueersche beesten hadden den bol,
zoo noch veel ezels doen, by ghedooghe,
hilt groote feeste eennen noordschen drol.
Tschemynckel en hadder geenen lol,
om dat hem zyn wyf rechts zat in de ooghe.
Den hond, die by hem zat, ten tooghe,
sprak als een die veel mouts in tlyf ‘giet:
Ick brynght hu, Martico, myn kele es drooghe.
Sus, sprack tschemynckel, eer icx my pooghe,
ick zoud wel doen, hond, zaeghick myn wyf’ niet!
Al zoud icker om strecken al myn vinnen,
wy moeten ons upvullen totten kinnen,
sprack den hond, wilt brassen en Dryncken;
al ziet ghy hu wyf daer zitten grimmen,
hier es tryumphe ende cuere van simmen:
grypt een ander, en ghaetter me flyncken!
Zoetelick, Canis, ick zal my bedyncken,
om dat myn wyf op my zo styf ‘ziet!
Martico, laet doch een bacxken zyncken!
Verstaet (sprack dander), woorden die clyncken:
Ick zoud wel doen, hond, zaeghick myn wyf’ niet!
Martico, ghy hebt zo Reyn een Cransken,
al waert gheschoren op een Balansken,
sprack den hond, gheen gentere dan ghy:
| |
| |
ghy moet noch taevent worpen een Cansken
ende, met wat nypens, reyen een dansken,
al tumelende maecken toer et demy;
belonct marmootken, cruupt tsimmeken by,
jeghens de jueckte haer hu ghewryf ‘biedt!
doe sprack tschemynckel: Dits emmers vry,
want, voor conclusie, noch segh ick dy:
Ick zoud wel doen, hond, zaegh ick myn wyf’ niet!
Prinche.
Tschemynckel, subtyl ende loos,
daer ic den hond by int ghekyf ‘liet,
met lachende caecxkens sprack altoos:’ Ick zoud etc.
Dit ‘refereyn’ hebbe ik, tot beter verstaan, met de noodige scheiteekens voorzien, immers die in het eigenhandig geschrifte van Eduwaerd De Dene ontbreken.
Laat mij de zeven eerste reken, als zijnde de bezonderste, in nieuwere spellinge aldus overschrijven: Onder eene rotse, in Madocs hol, - daar diversche beesten hadden den bol, - zoo nog veel ezels doen, bij gedooge, - hield groote feeste een Noordsche drol. - 't Scheminkel en had er geenen lol, - omdat hem zijn wijj rechts zat in de ooge. De hond, die bij hem zat, ten tooge, - sprak... enz.
Hier komt dus Madoc en Madocs hol te berde, zonder eenigen uitleg; 't is 't gene even dadelijk besluiten laat dat Eduwaard De Dene'ns tijdgenooten en lezers geenszins onbekend en waren met wat zij onder Madoc en Madocs hol te verstaan hadden.
Dat hol is het éénige hol, of één van de holen, die onder die rotse te vinden zijn; het is een kelder, kuil, avedochte, onderaardsche, onderbergsche verblijfplaatse, die de Dichter in den zin heeft en waarvan hij het beeld in de geheugenisse zoekt te verwekken van den lezer.
Dat hol moest ruim genoeg zijn en bekwaam om ‘diversche beesten’ erin te bergen, te weten ‘Martico, 't Marmootken’ of ‘het Scheminkel’, den aap; ‘eene tryumphe’, eenen grooten hoop en ‘cuere van simmen,’ of apinnen ; canis den hond, benevens ‘Madoc’, den
| |
| |
‘noordschen drol’, eenen ‘toog’, bierkannen, bekers, een vat of vaten biers, eenen dansvloer, worptafel, dobbelsteenen, enz.
Dat hol, Madocs hol, moest ruim zijn, ja, want al die beesten en waren daar hunnen nachtleger niet komen vinden, zegt De Dene, maar ‘zoo nog veel ezels,.... bij gedooge’, (met oorloof, zonder 't kwalijk nemen van iemand gezeid), plegen te doen, ze ‘hadden daar den bol,’ en 't was er ‘groote feeste’.
Bol is opgeblazen, rond te zeggen; van daar bol garrulitas, loquacitas; bollen, den bol hebben, fabulari, nugari, effutire; bollaard, als geboortename Bollaert, homo futilis, fabulator (Kiliaen). Zoo ze hielden daar groot leven; ze bolden, ze balkten, ze bulderden en ze blaaskaakten; gelijk tweevoetige ezels nog plegen, immers die meest beslag maken als ze minst, ja niets dat zin heeft te zeggen en weten.
Ze bolden nog te meer, omdat ze waarschijnelijk allemale bij dranke waren. ‘Canis, de hond’, aleventwel, hij zat ievers ‘ten tooge’, niet verre van den toog, den tap, en hij ‘sprak als een die veel mouts, moutdranks, biers, in 't lijf giet’. Ja, en ‘vermits zijn kele drooge’ was, zoo beriep hij 't scheminkel om hem vriendelijk bescheed te doen en nen keer te knotsen of te tikken, zoo men zegt.
‘'t Scheminkel en had er geenen lol’. Geenen lul, hoort men nu, geenen lust, geen leute, wier canis koutte van drinken, zeggende: ‘Ik bring 't u’; wier van ‘een kansken te worpen’, te smijten of te spelen, met den dobbelsteen; wier van te ‘reien een dansken’, dat is een lijdtjen, een deuntjen of een rondeken te flikkeren.
Madocs hol was dan, in de inbeeldinge van Eduwaard De Dene en in die van zijne hoorders of lezers, eene kroeg, eene speel- en eene danszale, al onder eene rotse, waar diversche dieren somtijds, tot groote onderaardsche bierfooien genood zijnde, den bol hadden, labaaiden en van degen bruiddag hielden.
Madocs hol, Madocs kroeg, trekt veel te wel op Nobis hol, Nobis kroeg, om er hier geen gewag van
| |
| |
te doen. ‘Nobisse. Daemon nanus, cacodaemon. Nobis, (Obis)-gat, Orcus, orci culus. Nobis (obis)-kroech. Holl. septent. antrum Plutonium,’ zegt Kiliaen (uitgave 1777). Vergelijkt J. Grimm, en de andere wangeloofkundigen.
Dit antrum Plutonium heet nog bij 't Volk ‘het hol van Pluuthol’, van ‘Fluto’, of van ‘Pluto’, zoo wel te Kortrijk als te Brugge en omstreeks.
‘Hij is naar Nobus, naar Nobis; hij is naar 't hol van Pluto’ = hij is overleden. ‘Ge weunt daar lijk in 't hol van Pluto’ = ge woont daar in een donker of schaars vindelijk huis. ‘'t Is er zoo donker als in 't hol van Pluto’ = 't is er eerdedonker, pottedonker, helledonker.
De woorden Obys, Nobys (Grieksch abyssos); Pluto (Grieksch Ploutôn), benevens het woord duivel (Grieksch diabolos) en andere, zijn uitheemsche, vreemde, geleerde woorden, die allengskens onze inheemsche woorden dok, drol, nekker, droes, drommel, enz. verduisterd en vervangen hebben. Nochtans, spijts den ijver der latijnsprekende geloofszendelingen, weet het Volk nog van eene kroeg Halfwege of Halfege, van eene kroeg Alteby of Altena, van den hellebosch, van het droeshout, tenden de wereld, waar de wildeman, (de dok, de drol, de droes) kroeg houdt en bier vertapt. De oude moutvliegen, de doodgedronken herbergpullen wachten daar hunnen tijd af, en men vermaant ze, binst hun leven, zeggende: ‘Ge zult gij ook wel halfwege moeten blijven!’
Eene vertellinge van Nobus (Nobus droom?) luidt aldus, onder andere te Coxyde: ‘Als Nobus stierf en dat hij, gestorven zijnde, en-ja, bij sinte Pieter kwam, 't eerste dat hij dee' was vragen: “Sinte Pieter, is me wuuf hier?” - “Ja-zij,” zei sinte Pieter. - “Enwel”, zei Nobus, 'k he'n ik-ik al lange genoeg afgezien met dat vromensch, en, is 't bij aldien dat ze-zij hier is, 'k en wilder 'k-ik niet zijn!’ En hij ging rechtuit gaan kloppen aan de poorte van d'helle. Ma' ze'n wilden Nobus daar niet! Wat deed hij? En hij heeft hij daar toen
| |
| |
een herberge gezet, Halfwege, en hij verko'pt hij daar anijs en uitzet.
Die Nobus, in 't Fransch l'ogre, orc-us, is te Brugge, te Rousselaere, te Loo, overal zeker, min of meer bekend; zijne herberge 't Halfwege-huis, 't Alfege-meerschelke, In den Wildeman, staat meest altijd in 't scheeden van twee of drie gemeenten, verre van de kerke en ‘tenden de wereld’, dat is tenden den drijf van die eertijds onwijdreizende dorpbewoonders.
Wie weet er of de millane- (eertijds de midlane-) capellekens (Loquela 1881, hlfz. 62-63) daar geen uitstand meê en hebben!
Nu, Madocs hol, Nobus hol en Pluto's hol schijnen als of ze een en 't zelfste (ingebeeld) hol vertegenwoordigden, zoo nochtans dat Madoc de vlaamsche, Nobus of Pluto de Grieksche name zou zijn van den weerd die er huis houdt en bier tapt.
Daar blijft mij te spreken van dien ‘Noordschen drol’, die, te Madocs, groote feeste hield, en die, misschien met nog andere drollen, in Madocs hol wonachtig was, of toch dien keer 't gelage betaalde.
De drol, ja, zelfs de ‘noordsche’ of ‘noertsche’ drol, is in 't Vlaamsch taal- en boekstafwezen veel beter bekend als zijn vriend Madoc.
In Verdams Middelneerlandsch Woordenboek, in J.-Fr. Willems' Belgisch Museum, in Kiliaen, in Jacob Grimm's Deutsche Mythologie en Woordenboek, in Van den Berghs Nederlandsche Mythologie, en bij veel andere schrijvers, wordt er geleerd dat de drol een ingebeeld wezen, een schepsel is der menschelijke onwetenschap. Noch mensch, noch God en was de drol, maar, den mensche in macht en wijsheid verre overtreffende, wierd hij gevreesd, vereerd en gediend. De drol en woonde in geen menschenhuizen maar binnen in de bergen: hij was groot, sterk, reusachtig bij sommigen, duimkleen bij anderen, enz. In IJsland, Zweden, Noorwegen, Denemark, Vlanderen hebben de drols langst van al stand gehouden, bij de wangeloovige lieden; eindelinge zijn ze, in duivels herschilderd,
| |
| |
ja, en doorgaans ook duivels genaamd, onder den gemeenen hoop der onzalige hellespoken verward en gemingeld gebleven.
J. Verdams Middelnederlandsch Woordenboek dient aangehaald, i.v. Drolle:
Drolle (drol), znw. m. Hd. drol, droll, tirolle; onr. tröl; zw. troll; ozwe. trull, de. trold. Benaming van een mythisch wezen, tot de daemonen behoorende, nu eens den menschen gunstig gezind, dan weder vijandig. Alf, kaboutermannetje, hd. Kobold. Zie Grimm, Myth. 4, 436, 839; Van Helten, Proeven van Woordverkl. 43; Grimm, Wtb. 2, 1427 vlg.; Kil. 123; V. d. Bergh, Myth. 24; E. Müller 1, 360 op droll. Vooral in Noorwegen hebben zij lang in het volksgeloof voortgeleefd. Vgl. Grimm, Wtb. t.a.p. ‘Auch sagt man wie daz trollen in Norwegen sein sollen.’ Van daar ook op een der plaatsen in het mnl. ‘Noertsch drol.’ ǁ Du, noertsch drol. - Du, leelic swert mol, Sacr. 1033. Bij Neckers, bij Maren ende bij den drollen, Nu noch 211.
Kiliaen zegt: ‘Drol Trollus, drollus. Vulgò dicitur daemonum genus quod in omni laborum genere se videtur exercere, cum tamen nihil agat; alio nomine kabouter manneken. Trolus Cimbrica lingua Gotthicae affini cacodaemon ruber dicitur. Adr. Jun.’
Vanderschueren, in zijnen Theutonista (1475) weet dit van den drol: ‘Drollen. Bobbyn. in B. Bobbyn. Satiri Pilosi. Fanni. Ficarii Fatui. Drances. Incubi.’ Onder 't woord Bobbyn in B. heet het: ‘eyn heslich onschemel dier, wat mynschen gesteltenis hebende. Ind die art ind namen sijn manigerley als Fannus. Pilosus. ficarius. fatuus. Incubus. Satirus. drances.’
‘De Vocabularius copiosus (Leuven 1477) zegt, onder 't woord Incubus: ‘Een half vel een mare, dicitur dyobolus quidam, morans in montibus secundum quosdam’.
‘Morans in montibus’, vergelijkt: ‘onder een roodtse’.
| |
| |
Den drol gaf men koeken, pap, melk ten besten, zegt Jacob Grimm, om gunsten van hem te verwerven. Zeker gebak dat te Ronse krijgelijk is op den fierteldag, heet madrul; madrul en muschendrul is een draaisel van eiers, meel en melk (De Bo). Een worstentrul is een worstenbroodtje te Beeringen. Matruls, madrols zijn appels in den oven gedroogd (De Bo, 1473).
Een gedrulte is een gedrochte, een spook bij Ed. De Dene, enz.
Kootje de drul heet de duivel nog, in 't Veurnsche.
Na de beeldnisse van dien gedroomden drol heeft het Volk ook levende dieren en levenlooze zaken benaamd.
Kadrol, (dr = tr) katrol, katrollen, heet de rollende, grollende, krollende, in de katrollemaand (De Bo) kadrollende, razende kater.
Marou(l), marouler (dr = rr = r) is bij de waalschsprekende Vlamingen zoo vele als ons (ma = ka) kadrol, kadrollen, d.i. kater, kateren.
Marullen (De Bo) is de spotname van zekere (rullende, drullende) kloostervrouwkens.
Het Hollandsch woord krollen zelve (z. Kramers) en is niet anders als ons gekrompen woord k(ad)rollen; den drol spelen, doen 't gene de kadrols of katers plegen, in Februarij, Sporkele, Katrolmaand, Krolmaand, Kattemaand.
Marrol (dr = rr) madrol heet de gevlerkte, mannelijke, groote blokmiere of amyter, ‘morans in montibus’: die in hooge, opgevoerde eerdhoopen of mierennesten woont. Vergelijkt het Waalsche marou (Fr. marcou!) en marouler, kater, kateren.
Hagedrol, hagedrolle, haakrol, akerol, akrol heet de mus arvicola, Fr. le campagnol, (Loquela 1881, hlfz. 10). In de Jagers Archief, II, 153, 362, aerdol = aardmuis. Dolsteen = verkeid hout, (Beernem).
Piepedol (vergelijkt drol = dol, = tol, top), heet de sorex araneus, Fr. la musaraigne.
Winddrolle of windrolle heet de landsche wervelwind, de ‘varende vrouwe’, de ‘meltevrouwe’,
| |
| |
de ‘schouwvrouwe’ (Fr. trombe terrestre), bezuiden Oostende.
Kadrolle, katrolle, heet het rollende, wervelende schijfloop, Fr. poulie, moufle.
Kadrol, katrol bediedt den rollenden, ronkenden dol, tol, dop of top (Fr. toupie); en kadrollen, katrollen heet het spelen (Fr. toupier) met dien top (Schuermans, Kiliaen).
De drol, zeggens Jacob Grimm wederom, was een groote guit, een gek, een poetsenbakker, een kluchtige lacher: van daar ons VI. w. drollig, drolligaard, en het Dietsch-Fransche drôle, drôlerie, drôlesse, drolatique.
Daar zij genoeg, zoo niet al, van den Noordschen drol, die, volgens Edewaard De Dene, eene zoo groote fooie hield, binnen in den berg en in het onderaardsche hol van Madoc.
Zou nu die Madoc, de vriend van den noordschen drol die bij hem ten biere kwam, ook geen ingebeelde, gedroomde berggeest, geen krochtbewoonder zijn, wiens kluchten, poetsen, gevaarten Willem, eer hij, ‘na den walschen boeken, in dietsche’, zijnen Reinaert ‘begon’, gedicht en veropenbaard had?
Gelijk ma- een afscheidbaar deel is van 't woord ma-drol, en van een grooten hoop oude, Vlaamsche woorden (Loquela 1887, 68), zoo kan 't woord dok misschien ook zonder ma- te vinden zijn, en eene beteekenisse hebben die met de die van drol overeen komt. Ware dies zoo, ik zou besluiten en zeggen aldus: Madoc en Madrol, Dok en Drol, twee vogels eender vederen, twee malkaar zeer na bestaande alven, maren, duikers, nekkers, spoken, gedrochten, enz., enz., behooren te huis in den ouden warrelklomp der Dietsche wangeloovigheid.
Het w. dok, zonder ma-, bediedt in Vlanderen homuncio, naantje, kabouterman, dwerg.
Kleenstaltige lieden, neemt geenen Ju-do-cus, maar nen Jan Crupelant, nen Karel Van Belle, zal men dokske Crupelant, dok Van Belle heeten.
Het w. drol heeft de zelfste beteekenisse. Z. Kramers.
| |
| |
Van het woord dok, met dien zin, schijnen de geboortenamen Dok en Doks afkomstig.
Die beteekenisse dwerg, van het woord dok, verspringt op andere kleenstaltige, ineengewrongene wezens: b.v. tegen eene (d)rolle werk, stoppe of stroo zegt men eenen dok, een dokske, (geneuzeld) eenen donk, een donkske werk, enz.
Dok, verbouwd tot eenen vrouwelijken name, verschijnt in dokke, puppe, Fr. poupée.
Bij Plantin staat: ‘Docken kremer, poppen kremer. Vn quinqualier, mercier d'affiquets d'enfants de peu de valeur. Frivolarius’.
Z. Verdams, mnl. woordenboek, i.v. Dokke en J. Grimms, i.v. Dock.
Dokke bediedt nog alvinne, elvinne, drolle, kalle, nympha, in de Brugsche woorden dokkeblad, dokkeblomme, nenuphar, nymphea L. (De Bo).
Eene dokke vlas, een donk, een kop gezwingeld, gereed en opgedaan vlas, gelijkt wonderwel aan eene los- en langgerokte dokke of puppe.
‘Wat den dokker!’ is zoo vele gezeid als ‘Wat den duiker, wat den bliksem, wat den donder, wat den drommel, wat den duivel!’
‘Die doksche, die dokkersche, die verdoksche, die verdokkersche jongens!’ hoort men, voor: ‘Die bliksemsche, die dondersche, die duivelsche jongens!’
‘Verdokke! Verdokkers! Verdokke-de-cu'!’ zijn vloekwendige uitroepen bij 't Volk.
‘'t Zal u dokken!’ is 't Zal u wel meêslaan! ‘Dat is nen dokker!’ dat is nen duivel! in 't Fr., quel chançard! beteekenen een en 't zelfste.
Dok- + -sem = doksem (De Bo) behoort hier te huis en zegt zoovele als dok, dokker, duiker, blinder, alf, nekker, duivel. ‘Hij heeft van den doksem in! Loopt naar den doksem! Dien doksem!’ d.i.: Dien duivel! le chançard! ‘Een luie, droeve, lastige, franke doksem (duivel) van eenen jongen! Hij kan zoo doksems (duivels) liegen! Wat den doksem (duivel) zal men nog
| |
| |
al hooren? Die doksemsche (duivelsche) deugenieten!’
Netig, koppig, gram, kwaadaardig, lastig, onverdraagbaar, dol, zot, dwaas zijn en blijven, dat heet men in Vlanderen ‘van de duivels, van al de duivels, van al de roste duivels (cacodoemon ruber) droomen’.
Ja, maar in steê van duivel of duivels hoort men ook even dikwijls: ‘Hij droomt van (al) de doksems, van (al) de (helsche) kwikken, van (al) de roste spoken, van (al) de zwarte katten, katers, kadrols, commisen,’ ja, en eindelijk: ‘Van duivels en pladokken’, of, zoo Deken De Bo het heeft: ‘Van pladokken droomen.’
Gelijk het woord Madoc (zie hooger) uitgedaan en veranderd wierd in ‘vele bouke,’ zoo wierd ook het woord pladok (misdrukt pludok) uitgedaan en veranderd in ‘voor jet anders,’ in een oud handschrift van Het leven der studenten, dat bij mij berustende is.
Volgens De Bo's uitgave, zonder jaarmerk, ‘tot Brugghe by Andries Wydts’, (Idioticon XVII, en 865), staat er:
‘Die sijn goet soo is ontnomen,
Magt wel van Pludocken droomen,
Want hy heeft maer dat hy knaeght,
't Gonn' hy aen sijn vinger draeght.’
In mijne, met de hand geschrevene, insgelijks ongejaarteekende uitgave is het:
‘die syn goet soo is ontnomen
magh wel voor jet anders droomen
maer hij heeft maer dat hij knaeght
't gon' hij aen sijn vingher draeght’
Madoc en Pladok hebben dus (als malè sonantia verba, als heidensche, duivelsche namen?) bij nauwspeurige afschrijvers het zelfste lot ondergaan: ze zijn opzettelijk en moedwillig onderdrukt en gedempt geworden.
Vrankrijkwaards en zegt men niet ‘van de pladokken’ maar ‘van de kwadokken’ droomen. Vergelijkt, bij De Bo: kwa- = pa-: kwadoel = padoel = doel.
Al de kanten van Oostende zegt men ‘van de padokken’. Zoodat de woorden kwadok, pladok en
| |
| |
padok, in 't beseffen van 't Volk, een en het zelfste wezen bedieden.
Van padok tot madok en is er maar eene halve schrêe meer, te weten van p- tot m-.
Het verwisselen van ingaande p- met ingaande m-, en is niet zeldzaam.
Een welgekend oud dansliedeken verwisselt ‘patoefelke’ (Kortrijk) tegen ‘matoefelke’ (Harlebeke) en ‘masoefelke’ (Brugge). Het grondwoord (met voorslag pa- = ma-) is doefel, doffel, duffel, djoefel, tjoefel, tsoefel, troefel, toefel, soefel, Kiliaen, toffel, tuffel, d'Arsy troffel, Kramers toffel.
Men hoort bij 't Volk ‘poespit’ en moespit (De Bo), ‘poespas’ en ‘moespas’ (De Bo), in 't Fransch bourbier; ‘paf’ staan en ‘maf’ staan, bikken, pikken en mikken (eten), pok en mok, ‘poef’ en ‘moef’, enz.
't Is dus waarschijnelijk genoeg dat ‘padok en madok’ het zelfste woord is, te weten pa- = ma-, als voorslag, en dok = alf, dwerg, kabouter, enz.
Dit patoef(elke) = matoef(elke) is insgelijks een ingebeeld alf-, dok- of drolachtig wezen, dat, zoo de kinders zingen, ‘van onder de eerde komt getreden’, en geschenken meêbrengt.
De stemzaatlooze, d.i. nooit ‘geklemtoonde’ voorslagwoordekens pla-, bla-, kla-, pa-, ba-, ma-, ka-, kwa-, pr-, br-, kr-, tr-, benevens andere zoo gezeide pejorativa, of majorativa, verschillen nauwelijks van malkaar in kracht, wisselen dikwijls ondereen, en dienen bij het Volk om zekere zaken als op iets trekkende of gelijkende vooren te stellen.
Zoo is eene plamakke (De Bo) een dingen gelijk een makke, iets alsof men zei een makke, een stuk makke, entwatsche makke; zoo bediedt het woord marantsel (De Bo) een ‘Verhaal zonder slot of zin, ongerijmd verdichtsel, dwaze leugen;’ en het woord rantsel, zonder ma-: ‘Dwaze praat, dwaze redeneering of verhaal.’
Zoo en zijn (salvo meliori) dok, madoc en padok,
| |
| |
drol, madrol en kadrol, maar verschilliglijk aangebouwde gedaanten van twee grondwoorden, 't is te weten van dok, dat den dokkenden, gedokenen, en van drol, dat den drillenden, draaienden, gedraaiden, wervelachtigen alf, dwerg, berggeest, holder-kabolder of kabouter beteekent.
Ik en had's geen wonder zei men ievers nog bij het Volk: ‘Hij droomt van den madok, of van al de madokken’, met den hooger opgegeven zin van: madok = padok, dok, dokker, doksem, duik, duiker, donkel, blinder, bliesem, drommel, droes, nekker, duikenekker, alf, berggeest, wiem, grijzaard, eerdeman, drol, madrol, kadrol, kabolder, kabouter, kwik, wicht, spook, en, - al dat bont en bijster heidensch gedwaas christelijker wijze bijeengevat: duivel.
‘Sedert lange tijden de gewoonte aanveerd hebbende’, zegt J. Grimm, (Myth. II 957), ‘van Jupiter, Mercur, Mars, en Venus als duivelsche wezens te betrachten, hoe hadden de geloofszendelingen, die onze voorouders het christendom predikten, anders kunnen doen als Donder, Woen, Dys, Vria, benevens al onze andere goden en godheden, als duivels afteschilderen?’
In dien strijd van Kerstendom tegen Heidendom is geheel onze heidensche godenwereld ten onderen gegaan; schaars hier en daar blijven eenige, bijkans onuitlegbare namen van vroegere godengestalten, neffens den algemeenen name duivel, bestaan; zoo nochtans dat de Volkstale dien duivel der christenen alles toeschrijft dat eertijds van het heidensche afgodendom placht geloofd te worden.
Aldus wordt de algemeenheid verstaanbaar van volkspreuken gelijk de volgende: Van den duivel (de oude heidensche goden en godheden) inhebben, bereden zijn, gejaagd zijn, getiketakt zijn, aan hem verkocht zijn; duivelinne, 's duivels grootmoeder, moere, duiveling, duiveljong, 's duivels kind, zaad, ras, oorije zijn; zijnen duivel ontbinden, doen dansen enz., duivelen, beduiveld, verduiveld, geduiveld, duivel en dul zijn; waterduivel, duivels ziele, vel, paneel, zak, naalde, naaigaren, pluimen; jonge, levende, doode duivels; zijnen duivel geen meester kunnen, met hem gescheept zijn, om
| |
| |
's zeerst tegen hem loopen, van den duivel droomen, enz.
Dit laatste woord droomen (van den duivel) en heeft waarschijnelijk zijne alderoudste grondbeteekenisse nog niet verloren, te weten die van furere, delirare, Gr. mainomai, enthousiazô, razen, drollen, dollen, doksemen. Zoo is dit Angelsassensche: ‘...mid te dredful dreame of the englene bemen’ te verstaan: met het vervaarlijk geraas der engelentrompetten, (Skeat i.v. Dream). Zulk Droomen is razen en dwazen; 't is boerden, 't is truffen, spokerijen, duivelerijen, deliramenta uitwerken of vertellen; 't is met en van de spoken bezig zijn, 't is ‘avoir le diable au corps’, ‘martel (Thors hamer, Thors kei) en tête’, zoo de Franschen zeggen; 't is gelijk van den (nieuwerwetschen) drankgod inhebben; 't is ‘spoken’, zoo 't de Vlamingen nog zeggen (De Bo i.v.). 't Is ‘in Madocs droom’ zijn?
Wie weet of het werk van Ed. De Dene, wijleneer de geweldigste ‘spoker’ van zijnen tijd, (Messager des sciences historiques, 1874, p. 386), of zijn referein van Madocs hol de laatste weerklank niet en is van eenen louter en streng germaanschen, van eenen ongekerstenden en heidensch-Vlaamschen droom, of boerde, dien Willem maakte, en die, om zijne heidensche, spokachtige, doksemsche, drollige, duivelsche onheiligheid, tot op eenen name na, vergeven en gedempt wierd?
Misschien heeft Willem in zijn later gewrocht, in zijnen Reinaert, ‘Madocs hol’, gezuiverd voortaan van die zoogezeid duivelsche dokken en drollen, hermaakseld en herschapen in ‘Reinaerts hol’ (Rein. II, vs. 7659), waaruit hij dan, met zijnen half Fransch half Vlaamschen dierendroom, bleef spotten en gekken met de heerschappen en de heerschappijen die zijnen Madoc, dien hij niet en vertaalde maar ‘maecte’, gedempt en gedoemd hadden.
Het oordeel blijft, dat spreekt van 's zelfs, aan de kundige ‘vakgenooten’ en aan de latere ontdekkingen.
Kortrijk.
Guido Gezelle.
|
|