| |
| |
| |
| |
Eigenaardigheden onzer taal.
Onze taal vermijdt de hulpwerkwoorden.
ONZE taal, rechtuit gezeid, is arm in hare vervoegingen; meest al hare tijden immers zijn met het een of ander hulpwerkwoord samengesteld.
Vandaar die beschamende bekentenis onzer spraakkunsten: Er zijn in het Vlaamsch vier hulpwerkwoorden, zijn, hebben, worden, zullen!...
De geest der taal kent die armoede en heeft naar middels uitgezien om die te verduiken: hij heeft, zeer behendig, eenige vormen uitgekozen die, buiten hunne gewone beteekenis, ook dikwijls een hulpwerkwoord vervangen of verbannen kunnen.
Zoo ook doen veel menschen: zij hebben geen geld om een gewoon zondagsch kleed te koopen en dragen op elken rustdag, hun beste, al ware 't hun trouwkleed!... Nu komen zij er deftig uit en 't moet een slimmerik zijn die raden zal dat de reden dier pracht.... de nood is.
Om dat te bewijzen verzend ik 1o naar Onze taal bemint de onbepaalde wijze.
A) En 't was te springen van de eene rotsblokke op de andere = er moest gesprongen worden (bl. 278).
B) Er en is geen oogenblik te verliezen = er mag geen oogenblik verloren worden (bl. 278).
C) Een koor door de leerlingen te zingen = zullende gezongen worden (bl. 278).
D) Na drie quart gaans = gegaan te hebben (bl. 280.)
E) Wien nu gelooven? = wien zullen wij nu gelooven? (bl. 282).
| |
| |
F) Er is geen verheeten aan = het kan niet verheet worden (bl. 286).
G) Dat was 't zien weerd = was weerd gezien te worden (bl. 288).
2o Naar onze spraakkunsten.
A) In meest al de tijden der lijdende werkwoorden mag men geworden laten vallen. Ik ben gekwetst, voor ik ben gekwetst geworden.
B) De bijvoegende wijze komt zeer dikwijls in de plaats der voorwaardelijke. Ware ik in uwe plaats, ik dede dat niet, voor ik zou dat niet doen.
C) De onvolmaakt verleden tijd vervangt zeer dikwijls den volmaakt verleden tijd. Ik werd daar slecht onthaald, voor ik ben daar slecht onthaald geworden.
D) De volmaakt verleden tijd vervangt veelal den betrekkelijk toekomenden tijd. Wacht, ik heb straks gedaan, voor ik zal straks gedaan hebben.
E) De toekomende tijd der onbepaalde wijze wordt bijna altijd door den tegenwoordigen vervangen. Ik meende te vertrekken, voor ik meende te zullen vertrekken.
F) Het tegenwoordig deelwoord komt ook bijkans altijd in de plaats van het toekomend. God, loon naar werken gevende, zal de goeden beloonen, voor zullende geven.
Bemerkt dan nog:
| |
1.
Hoe aan brandinge gekomen? (I, 62).
Het verleden deelwoord wordt, in vragende zinnen, voor den toekomenden tijd gebruikt.
Maar hoe, zoo gansch alleen, dien tijd overgebracht? (IV, 73). - Hoe het geheeten? (VII, 92).
| |
| |
| |
2.
Wel gepeisd, lief kind (I, 9).
Het verleden deelwoord vervangt, met een gedacht van goedkeuring, den volmaakt verleden tijd.
Wijselijk gehandeld! (IV, 5).
| |
3.
De boom buigt, het kleed scheurt.
Hier hebben wij den tusschenvorm onzer werkwoorden. Buigen, scheuren gelden hier voor gebogen worden, gescheurd worden. Zie over zich, bl. 23, 24, 25 en 27.
Wat besluit dienen wij daaruit te trekken?
1o Veel onze verkorte eigenaardige wendingen te gebruiken die een hulpwerkwoord doen wegvallen.
2o Den tusschenvorm onzer werkwoorden veel te bezigen.
3o Weinig de lijdende werkwoorden aan te wenden en ze zooveel mogelijk, bijzonderlijk als de dader uitgedrukt is, door bedrijvende te vervangen.
| |
Eigenaardige wijzen.
a) Van te gebieden.
Buiten de gebiedende wijze hebben wij nog andere wendingen om een gebod of een bevel uit te drukken.
| |
1.
Liggen, meester liggen! riep Diphilus (I, 32).
De onbepaalde wijze. Zie bl. 282.
| |
| |
Niet luisteren! meester, niet, niet, riep Diphilus (I 16). - Niet roepen, zingen, schreeuwen, praten, maar iedereen in vrede laten! (III, 47). - Snijden maar (IV, 30).
| |
2.
Geen tijd verloren! (I, 13).
Het verleden deelwoord waardoor het bevel merkelijk verzacht wordt.
Gij maaiers, scherpt de zeisen,
Den haak in 't graan geslagen
En u in gang gezet! (III, 117).
- Den geest wat gevoed (IV, 19). - Daarom geenen traan gelaten, vriend (V, 23). - Weshalve wakker in het voorjaar, met sterke stieren, den vetten grond omgekeerd (IX, 629).
Nu... aan 't kijken! (IV, 19).
De onbepaalde wijze als zelfstandig naamwoord gebezigd met aan voorop.
Soms is het ook een gewoon zelfstandig naamwoord: aan 't werk!
| |
4.
Wilt gij zwijgen? Gaat gij zwijgen?
Een vragende zin met de werkwoorden willen en gaan.
| |
5.
Geen tijd verloren en: op! (I, 13).
Als het eene beweging geldt, met enkel het bijwoord of de omstandigheidsbepaling te geven waar de richting door aangeduid wordt.
| |
| |
En nu naar buiten! (IV, 1). - Naar beneden! (IV, 9).
Zeg ik hem: Hier! hij komt bij mij;
Voort! zeg ik, en op een, twee, drij,
Is hij de deur uit, op den stoep,
En wacht tot ik hem binnenroep.
Zeg ik hem: Koes! hij legt zich neer,
Zeg ik hem: Wsst! hij recht zich weer,
Fiks! roep ik...... (III, 70).
| |
b) Van op iets te steunen.
1.
Goed zal hij nooit doen; goed doen zal hij nooit; nooit zal hij goed doen.
Willen wij op een zindeel doen uitkomen, dan zetten wij het vooraan.
| |
2.
Vechten doen de wilde dieren (III, 30).
Moeten wij op het werkwoord steunen dat in 'nen enkelen tijd staat en gezegde is, dan zetten wij het in de onbepaalde wijze, en schuiven er doen als gezegde achter. Zie bl. 281.
Eten, drinken, asemen doen zij gelijk de visschen (II, 106). - Slapen deed hij niet (VIII, Hert. Philips en de Zatterik).
| |
3.
Weenden hun oogskes omdat ze zagen weenen en treurig zijn, zeker danste hun hertje van blijdschap, om het schoon, schoon kruis! (Kerkhofblommen, 11).
Het woord dat nadruk verdient, wordt twee, drij keeren uitgedrukt.
| |
| |
De breé breê bane van de ondeugd (V, 89). - En wijder op het veld is alles wit, wit, wit (III, 103). - Overigens wil hij alles zien, alles, alles (IV, 4). - Eenen donderslag zoo lang, zoo lang.... (IV, 105).
| |
4.
O wee! de kat, de booze kat... (III, 78).
Zeer dikwijls komt den tweeden keer bij het herhaalde woord eene bepaling, wat uitnemend zacht in de ooren klinkt.
Het heeft zooveel geregend, geregend dat het goot (III, 87). - Zijn boog, zijn schoone roodgeverfde boog ligt daar gebroken in de gracht (114). - Wat ik vertel is waarheid, zuivere waarheid (IV, 3). - Jan reed trouwens weg, en verre weg (V, 54). - Veel, zeer veel jaren geleden (VI, 26). - Omdat dit woord het verlangen van hun herte, hun rechtschapen herte, spreekt (VII, 40).
| |
5.
Ik moet ik te huis blijven (Muyldermans, Ned. Bloemlezing, 35).
Is het onderwerp een persoonlijk voornaamwoord en wil ik er op steunen, dan zet ik het den eersten keer vóór, den tweeden keer achter zijn werkwoord.
| |
6.
Alzoo varen ze, die arme armadillos (II, 171).
Hier staat eerst een persoonlijk voornaamwoord dat gansch overbodig gebezigd wordt.
In deze wending ligt dikwijls een gedacht van spot, minachting of medelijden.
| |
| |
Hoe strompelt hij daar voort, die oude grijze man (III, 97). - Hij maakt ons wat wijs, de adelaar, als hij zegt boven de wolken te zweven (Bilderdijk, de Vogelen).
| |
7.
Om op een gedacht te steunen, gebruiken wij ook voordeelig sommige onzer gepaarde woorden, al bestaan zij dikwijls uit eene enkele tautologie of woordherhaling.
Alles end alles, iemand blauw en blond slaan, alles kort en klein slaan, last en leed verkoopen, lui en lam, moe en mat, alles is op end op, in rep en roer zetten, wild en woest, zwoegen en zweeten, lijden en strijden, met pak en zak, enz. (Schatten uit de Volkstaal).
| |
8.
En waar zijn (op 't einde van een verhaal).
Om krachtig te bevestigen, gebruikt ons volk dikwijls zijne geliefkoosde onbepaalde wijze.
Ze zetten zijn been af, en toch niet roepen. Zijne moeder weende, bad, viel op hare knieën, en nog niet te huis blijven en toch vertrekken.
| |
c) Om iets herhalends of voortdurends uit te drukken.
1.
Ze klapten wat aan 't huis, en dan, altijd over end weder, over end weder (I, 5). - Doch hij klimt, klimt (IV, 55).
Met een woord of eene uitdrukking te herhalen.
| |
| |
| |
2.
Zal ik vader ontwekken en hem de benedictie vragen! had Jan gepeisd en herpeisd (V, 18).
Met het werkwoord te herhalen en er den tweeden keer her voor te plaatsen.
| |
3.
'k Zat hier te wachten en te blijven wachten (V, 12).
Met den tweeden keer blijven vóor 't werkwoord te zetten.
| |
4.
Door gepaarde woorden, gelijk geeuwen en gapen, gibberen en gabberen, gribbelen en grabbelen, grollen en greven, kissen en kassen of kiskassen, kriepen en krochen, krullen en kronkelen, loeren en lonken, smullen en smeren, stooten en stampen, enz. (Schatten uit de Volkstaal, IIde deel).
| |
d) Van uit te roepen.
1.
Och Heer! zoo verre zijn, en niets van de natuurschoonheden kunnen bewonderen! (IV, 24).
Door de onbepaalde wijze. Zie bl. 282.
Vier en twintig uren op de been en langs de bane zijn! (I, 107). - Op het einde van den zomer, terwijl de zon onze gezichten verbruint... dan nog sneeuw vinden! (IV, 109). - Uw vloot verwachten die nooit... staat te keeren! (IX, 487, 2).
| |
| |
| |
2.
Wel gepeisd, lief kind (I, 9).
Door het verleden deelwoord. Zie bl. 594.
| |
3.
Wat heeft mijne moeder voor mij niet gedaan?
Een vragende zin met niet, welk woord dan niet ontkennend maar bevestigend is.
Het gegeven voorbeeld geldt voor: veel heeft mijne moeder voor mij gedaan!
| |
4.
Of wij sliepen! (IV, 7).
Ondergeschikte zin die met of begint en waarvan de hoofdzin verzwegen is.
De zin beteekent: dan sliepen wij goed!
Of wij 't noodig hadden! (IV, 42). - Of wij bevreesd zijn! (IV, 112).
| |
5.
Is er de dood in gemengeld? - Dood! (I, 38).
In 't antwoord alleen dat woord of die uitdrukking geven die den uitroep doen ontstaan.
Ik heb hooren roepen... - Roepen? (I, 14). - Ik heb er nooit niets van gezien! - Nooit de zee gezien! (I, 27). - 't Gebeent der ouderen is menig jaar vergaan. - Vergaan? (IX, 412, 2).
| |
| |
Als een werkwoord in een enkelen tijd den uitroep verwekt, dan krijgt dit dikwijls den vorm der onbepaalde wijze. Hij zong en danste als hij dat ongeluk vernam. - Zingen en dansen! is hij dan zot?
| |
6.
Kweekt dan kinders en wordt dan oud, en blijft alleene (V, 36).
De gebiedende wijze, met een gedacht van ontmoediging of van scherts.
| |
7.
God zij geloofd! God zij gedankt! Ons Heer sta ons bij! Ons Lieve Heer beware ons daarvan!
Wie telt er al de Christelijke uitroepen die ons volk bezigt bij het hooren van iets dat verblijdt, verschrikt of bedroeft?... En toch, hoe weinig schrijvers gebruiken die! Och! geven wij niet langer meer toe aan de heidensche mode die het kruisbeeld uit de beste kamer jaagt, en den naam van God uit de samenspraak verbant; en schamen wij ons niet, in uitroepen, wenschen, enz., met voorliefde al de uitdrukkingen te schrijven waar ons volk zijnen stempel van godsdienstzin op geprent heeft.
Zulke zijn nog: met Gods gratie (8), Gode geve (10), God betere 't (10) God weet waarom (13), als 't God belieft (19), dat is God bekend (13), God beware (37), God vordere u (47), waarop Gods wereld Heer Pambo wonen mag (54), die ik aantref in De Dolaards in Egypten. Veel andere nog zijn er te vinden in Schatten uit de Volkstaal, en in Huiselijke Godsdienst, het verdienstelijk werk van Frans De Potter.
| |
| |
| |
8.
En dorst dat wij dan hadden:
- Al erger dan een paard.
En lui dat wij dan waren:
- We waren niets meer waard! (III, 44).
Het woord dat nadruk verdient, wordt vooraan gezet en is gevolgd van dat. Die wijze van uitroepen kunnen wij gebruiken met het bijvoeglijk naamwoord gezegde: lui dat wij dan waren, alsook met het zelfstandig naamwoord voorwerp: dorst dat wij dan hadden.
Wanneer het gezegde een werkwoord is, zou bij die wending dat tusschen gezegde en onderwerp staan, wat niet redekundig wezen zou. Het Vlaamsch bezigt dan het werkwoord doen tot gezegde en zet het eigenlijk gezegde in de onbepaalde wijze: leeren dat hij doet!
O schoone woordschikking! o Wondere eigenschap onzer taal! Waarom en zijt gij niet beter gekend? Waarom en wordt gij door onze schrijvers niet beter toegepast?... Eigene orde voor den gewonen hoofdzin: wij hadden dorst; eigene orde voor den ondergeschikten zin: (wij voelden dat) wij dorst hadden; eigene orde om te vragen: hadden wij dorst? eigene orde om met nadruk te spreken: dorst hadden wij; eigene orde om uit te roepen: dorst dat wij hadden!
En zoo moet ik eenen zin die maar uit drij woorden bestaat, volgens zijne betrekking of volgens de wijze waarop het er in bevatte gedacht uitgedrukt wordt, in vijf verschillende orden zetten!
Sint-Niklaas.
A. Joos.
|
|