Toonkunst.
ALS de menschenstem eenen bepaalden en vasten toon voor uitgangpunt neemt, en van dien toon trapsgewijze opklimt, komt zij aan eenen toon die gelijkklankig is met den eerstopgenomene, en die zijne wedervoortbrenging is in de hoogte of scherpte. Klimt de stem nog hooger, dan is die eerstopgenoemde toon nog eens weergebracht, nog hooger en scherper, maar toch altijd gelijkklankig. Zoo dat de klimmende stem, aan zekere hoogte gekomen, toonen van denzelfden aard en klank ontmoet, als deze die zij reeds doorloopen heeft, al zijn de laatstdoorloopene toonen hooger, scherper.
Om onze gedachten klaarder voor te houden, nemen wij volgens de hedendaagsche nootbenaming deze klimmende reke van toonen: do, ré, mi, fa, sol la, si, do, ré, mi, fa, sol, la, si, do.
Hier nemen wij do voor uitgangpunt of grondnoot. Van do uitgaande, moeten wij verschillige trappen doorloopen, te weten: ré, mi, fa, sol, la, si door dat wij aan do den gelijkklankigen toon van onze grondnoot of uitgangpunt komen. En willen wij nog klimmen, wij zullen dezelfde trappen in de hoogte doorloopen om op eenen derden gelijkklankigen do uit te komen. Zoo dat de drij do's gelijkaardig, gelijkklankig zijn; zij verschillen maar in hoogte of scherpte. Zoo is het ook gelegen in de overige toonen, ré, mi, enz.