| |
| |
| |
| |
Nog een nieuwe vorm van Homeros' Ilias.
'TEN is niemand onbekend dat er onder philologen erg getwist wordt over Homeros, over zijne Ilias en zijne Odussee. Inzonderheid sedert het verschijnen van Wolf's Prolegomena ten jare 1795, werd er, vooral in Duitschland, machtig veel geschreven over verschillige vraagstukken nopens den ouden Griekschen dichter en zijne werken. ‘Heeft er waarlijk een Homeros met naam en lijve bestaan? Zijn de twee epische gedichten, Ilias en Odussee, beide gewrochten van ééne hand? Bestaat er in elk gedicht, afzonderlijk beschouwd, een ware éénheid? Zijn het niet veeleer verschillige epische liederen in eene uiterlijke éénheid samengebracht of kunstig inééngevlochten?’ En twintig vragen nog daarbij werden er gesteld, zonder dat hunne oplossing en bespreking ons licht genoeg hebbe bijgebracht, om met zekerheid den oorsprong van de homerische werken aan te duiden.
Verleden jaar nog verscheen er van Aug. Fick - eenen Duitschen geleerde, wiens grondige kennis van Grieksche gouspraken door niemand betwijfeld wordt - een groot werk, met den titel ‘Die homerische Ilias, nach ihrer Entstehung betrachtet und in der ursprünglichen Sprachform wiederhergestellt’.
Het hoofdgedacht van den schrijver is in de woor- | |
| |
den van Ritschl weergegeven, die als motto dienen van zijn werk: ‘De epische liederen, door Homeros gedicht, en in AEolische gouspraak gezongen, werden van hunnen engeren omvang tot eenen breederen ontwikkeld, en in Ionische gouspraak overgebracht.’.
Het werk heeft vijf bijzondere deelen: a) Inleiding; b) De tekst van 't gedicht ‘Achilleus' toorn’ zooals hij, volgens Fick, eerst moet geweest hebben; met ‘Bemerkingen’ meestal op woorden, onder betrek van gewestspraak; c) Ontwikkeling van ‘Achilleus' toorn’ met den ‘Tekst’ van den bijvoeger en ‘Bemerkingen’; d) Het gedicht van ‘Ilion's lotgevallen’; de Kyprische tekst van dit gedicht; hoe het in ‘Achilleus' toorn’ werd ingelascht en verdere ‘Bemerkingen’; e) De Ionische redaktie door Kynaithos van Chios.
't En kan natuurlijk ons inzicht niet zijn eene volkomene ontleding hier te geven van dit lijvig boekdeel, ruim vier honderd bladzijden, groot in-4o: maar wij meenen meer dan eenen lezer van het Belfort aangenaam te zijn, met hun enkele van Fick's meeningen en bewijzen te laten kennen.
I) Uit A.) ‘inleiding’. 't Is ons recht, ja zelfs onze plicht, den oudsten kern der Ilias als ‘Gedicht van Achilleus' toorn’ te bestempelen. Een bijzonder schrikkelijk gevolg van dien toorn was, volgens den dichter, v. 4/5 ‘dat de lijken van zoo menigen held ten prooi bleven van honden en roofgevogelte’. Nu, verwonderlijk genoeg, en gebeurt hoegenaamd niet wat het Prooemium vlot weg aankondigt.
De lijken der helden, in den eersten slag gevallen, worden (VII-421 en vv.) feestelijk begraven, binst eenen wapenstilstand, dien men tot dat einde getroffen had. Van een soortgelijk plegen ten opzichte dergenen, die in de drij latere slagen vielen, en wordt er uitdrukkelijk geen gewag gemaakt, we moeten het bekennen; maar iedere lezer, van vooroordeelen vrij, moet ook de teraardebestelling van die helden, uit den gang der gebeurtenissen opmaken.
| |
| |
Het lijk van Sarpedon valt, ja, na hevigen strijd, in de macht der vijanden; maar Zeus zelf keert allen smaad van zijnen zoon af, en laat hem door Slaap en Dood te zijner woonstede overbrengen, om er met eere begraven te worden. (z. XVI.) - Ook de gesneuvelde Patroklos, na lang en wisselvallig kampen, wordt eindelijk (z. XVIII) gered en (z. XXIII) met de grootste eer ter aarde besteld. - Hektor's lijk wordt deerlijk door Achilleus mishandeld; maar Goden beschermen't, en ten langen laatste (z. XXIV) wordt het vrijgekocht en in ongerepte gesteltenis feestelijk geuitvaard.
Zoo worden we ten volle gerust gesteld over het laatste lot van de voornaamste helden; doch van de uitvaart der menigte strijders, die in de drij laatste slagen omkwamen, en is er nergens uitdrukkelijke melding te vinden. Maar, is 't zake dat de Trojer, op wien al de haat der overwinnaars viel, namelijk Hector, op den duur toch werd uitgeleverd om begraven te worden, dan is het van eigen te begrijpen dat de overigen, op wie zulk een haat niet en woog, van dezelfde genade en eere niet verstoken en bleven. En hoe zal men aannemen dat er nog lijken van Achaiërs in handen der Trojers gebleven zijn, als het lijk van Hector was uitgeleverd? en dat beide legers den elfdaagschen wapenstilstand (z. XXIV, v. 666) niet en zullen benuttigd hebben, om hunne dooden, die ze nu van weerzijde in beschikking hadden, de laatste eerbewijzen te gunnen? Zeker en zal geene enkele van de Grieksche toehoorders anders gedacht hebben of hunne voorouders hadden, gedurende den laatsten wapenstilstand, hunne heiligste plicht ten opzichte van de gevallen strijders vervuld. Volgens den gang van de Ilias, gelijk ze nu is, en worden er dus geene lijken van helden ‘ten prooi gelaten van honden en roofgevogelte’.
De helden, rond wier sneven de oudere ‘Achilleus' toorn’ draait, zijn Patroklos en Hector. Oorspronkelijk ondergingen beiden het lot door het Prooemium betreurd, en alle deelen, waar van beider redding,
| |
| |
afkoop en begrafenis wordt gemeld, zijn er later in- en bijgedicht. Daarom moeten de zangen XVII, XXIII, XXIV heel en gansch weg; daarom is, als slot van 't oudere gedicht aan te duiden z. XXII v. 394, waar de Achaiërs, onder het zingen van een zegelied, met Hector's lijk naar hunne schepen trekken. Tastbaar is hier de voege; want het is onmogelijk met dit tafereel te verbinden wat er in de huidige Ilias onmiddellijk op volgt, namelijk: Achilleus het lijk van Hector sleepend. Eerst trekt het leger traag en feestelijk met gezangen weg; dan jaagt Achilleus vooruit met wagen en peerden.
Het oorspronkelijk gedicht van ‘Achilleus' toorn’ en telde maar vier zangen. De eerste bestond uit den eersten zang der huidige Ilias, op enkele verzen na, en de 47 eerste verzen van den tweeden zang. - De tweede: v. 48, 49, 50; 443, 444, 445, 446/447 ‘thunor krinontes meta de kreiôn Agamemnôn’ - v. 483 medebegrepen, uit den tegenwoordigen tweeden zang; daarbij v. 55 van den achtsten zang; v. 57 van den elfden tot v. 488 op eenige kleine weglatingen na; eindelijk eenige verzen uit de laatste helft van den vijftienden zang namelijk genoeg om ons te laten weten dat Hektor opgetrokken is tegen Aias, en hoe de slag bij de schepen tot daar gebracht wordt, waar we hem in 't begin van den zestienden zang vinden. - De derde: de zestiende zang, dien we nu in de Ilias lezen, zonder de uitrusting van Patroklos met Achilleus' wapens; zonder de Sarpedon's episode; zonder de verzen op Euphorbos; en met eenige veranderingen in de beschrijving van Patroklos' dood. Hier is nog bij te voegen uit den achttienden zang, Antilochos' boodschap een weinig gewijzigd, alsmede de Vergadering der Trojers. - De vierde: de negentiende zang der Ilias, te beginnen van v. 40 met eene voorloopige bepaling van den morgenstond, en zonder een aantal baarblijkende inlasschingen in het overige. Daarbij het begin van den een-en-twintigsten, met verspringing van v. 227 op v. 515 en zonder de
| |
| |
Agenor's episode. Eindelijk, als slot, v. 25-394 uit den twee-en-twintigsten zang, met weglating van v. 381-390.
We zullen nu in 't kort de redens aangeven, die Fick bijbrengt, om de schikking van zijne vier nieuwe zangen te wettigen. Stappen we over zijnen Eersten zang, waar de weglatingen weinig in getal zijn, en alleen geringere bijzonderheden betreffen.
Tweede zang: 't en is maar met deze nieuwe schikking dat z. II. 482, 483 ‘toion ar' Atreidên thêke Zeus êmati keinôi/ ekprepe' en polloisi kat exochen êrôessin’ hunne rechte plaats en hunne waarheid krijgen. - Het brokstuk uit den XIen zang bevat de ‘Aristeia Agamemnônos’ die door de aangehaalde woorden wierd aangekondigd: van v. 56-90, het begin van den slag; van v. 90-217 de eigentlijke aristeia. In het overige van den XIden zang zijn vele bijvoegsels; in het aangeduid deel, weinig. De zangen XII, XIII, XIV en XV buiten een deelken van dezen laatsten, zijn heel en gansch vreemd aan het plan van het oudere gedicht: ‘Achilleus' toorn’.
Derde zang: Tot hiertoe ontwikkelen de gebeurtenissen in strenge opvolging uit elkander; met de bede van Patroklos komt er eene nieuwe handelingskracht te berde, die uit het voorgaande niet te voorzien was. Zooals de eerste gang uitgaat van Achilleus' ikzucht en eigenliefde, zoo ontstaat de nieuwe richting uit de liefde van Patroklos voor zijn volk. Patroklos' bidden is zijn eigen dood vragen; en in den grond van de zake is Achilleus aan die dood schuldig. Patroklos valt immers in 't bereik van Achilleus' zelfzuchtig verlangen, dat Zeus aan de Trojers zege geve, totdat de Achaiërs aan Achilleus zijne eere hebben weergegeven. De toornende held smeekte dus zelf de dood van zijnen boezemvriend af; en de rijkste volbrenging van zijnen zelfzuchtigen wensch, wordt hem tot straffe en eeuwige wroeging. Patroklos' bede, als inzet van de tweede helft des ouderen gedichts van Achilleus' toorn, en als ommekeer in het geheele, is de meest bewonderensweerdige greep van den vroegeren dichter, en geeft
| |
| |
aan zijn gewrocht het kenmerk van ondoorgrondelijke diepte.
Patroklos' uitrusting met de wapens van Achilleus is alleenlijk bijgebracht om het stuk te wettigen waarin zijn lijk gered wordt.
De Sarpedon's episode moet weg, omdat de oudere dichter de Lykiërs, die voor Troja streden, niet en kende, alsmede een groot getal van de helden, die streden rond Sarpedon's lijk. Zoo heeft de zucht om aan zekere steden en gewesten te behagen, nog meer zulke invoegsels later voor den dag geroepen.
Het vers 777 van z. XVI, komt dan ook eerst ten rechte als men de zangen XII, XIII, XIV en XV weglaat.
De voorstelling van Patroklos' dood is op eene erbermlijke wijze veranderd. Apollôn, ja, moest er bij zijn, omdat hij de rechter arm is van Zeus; maar nu is zijn optreden toch wat al te onweerdig: hij, een god, rukt den sterveling Patroklos den helm van het hoofd, breekt zijne lans en bindt hem zijn pantser los! En, wat erger is, dit alles en stemt niet eens overeen met z. XVII, 125, waar het Hektor is, die aan Patroklos' lijk de wapens ontrooft.
De personaadje van Euphorbos is er later bij uitgevonden, om den kamp rond Patroklos' lijk en de ‘Aristeia Menelaou’ aan het geheele te kunnen vastknoopen.
Heel de zeventiende zang is er bijgebracht om het lijk van Achilleus' hertevriend, dat inz. XXIII zou begraven worden, uit de handen der Trojers te krijgen.
De boodschap van Antilochos (z. XVIII) wierd ook gewijzigd op zulke manier dat er Achilleus min schuldig zou uitkomen in zijn gedrag, onder voorwendsel dat hij geen wapens en had.
De verschijning van Thetis (z. XVIII) heeft de Bijvoeger benuttigd om den jeugdigen Griekschen held met nieuwe wapens te laten uitrusten. Wel is waar, Thetis is al eens bij haren zoon verschenen; maar hier en was er in het oudere gedicht geene logische noodwendigheid daartoe. Onder poëtisch oogpunt nochtans, mag dit verschijnen
| |
| |
wel gevonden heeten: in dien vertrouwelijken kout met zijne moeder geeft de held zijne omgekeerde gemoedstemming te kennen. Geene ruwe zelfzucht meer; maar, plichtbesef en offer van zijn leven. Daarbij het valt ook in de manier van den ouderen dichter, tegenover stormachtige tooneelen, vreedzame tafereelen op te hangen: zoo volgde reeds, in den eersten zang, op het gekijf der helden, het lustig maal der goden; zoo nog in den tweeden zang, de rustende Nestor, op het onstuimige strijdgewoel.
't Is eene bemerking van dien aard, die pleit voor het behouden van de Vergadering der Trojers (z. XVIII, 243-314): In den eersten zang van 't oorspronkelijk gedicht, wordt, door den bedriegelijken droom, het gevecht bereid van den tweeden zang; - de zending van Patroklos, in den tweeden zang, bereidt den ondergang van dien held in den derden; en zoo wordt Hektor's dood in den vierden zang, voorbereid door de beraadslaging der Trojers, die den derden zang sluit. Maar gelijk ze nu beschreven staat is er veel bijvoegsel bij van lateren tijd, en daaromook is ze door Fick gelouterd geworden.
De vierde zang bevat de wraak van Achilleus: Maar in z. XIX van de huidige Ilias staat ze vreeselijk ontsierd. De bijvoegsels hebben ten deele betrek op de ‘Presbeia pros Achillea’ uit den IXden z.: Ze en komen dus niet van den eersten Bijvoeger, wien ze ook grootendeels niet weerdig en zijn; sommige stukken, zooals de wijde wisselrede over ontbijten of niet ontbijten vóór den slag, zijn vlakaf dwaas. - De twintigste zang rekent onder de jongste deelen der Ilias.
Met den één-en-twintigsten zang geraken we weer op den bodem van het oudere gedicht. Hier wist de oorspronkelijke dichter, tot het einde toe, eene meer en meer nijpende spanning te geven aan zijn verhaal, met de dubbele episode van Lykaon's en Asteropaios' slachting: op eene treffende wijze brengt hij ons daarmede den innigen zielstoestand van den wrekenden held voor oogen. - Later werd de strijd hier tegen den stroom ingeschoven: 't is klaarblijkend dat vroeger
| |
| |
op v. 227 het v. 515 volgde. In plaats van, volgens zijn gegeven woord, v. 222, de Trojers achterna te zitten stadwaarts op - zooals hij volgens v. 227 eerst doet - springt nu Achilleus v. 233 in den vloed, om dáár te vechten.
Eindelijk z. XXII, v. 25-394 ‘de slachting van Hector’ maakt het weerdige slot uit van het oude, verheven Epos, dat den toorn en wrake van Achilleus zong: hieronder nochtans zijn er hier en daar verzen tusschengeschreven tot lof van Hector; vooral v. 381-390 is een slecht bijvoegsel.
De vier zangen, waar we de oudere ‘Mênis Achilleôs’ in verdeeld hebben, zijn geene willekeurige indeelingen, zooals het de vier-en-twintig zangen zijn van de huidige Ilias; 't zijn noodzakelijk onderscheidene leden op het grondplan van het geheele berustend, en wier innige aanéénschakeling eveneens door menige treffende en geenszins toevallige evenredigheid en overéénkomst van schikking betoogd wordt. De ontleding, gelijk wij ze hier in vier onderverdeelingen geven, staat in 't gedicht zelf aangeduid z. XXI, 133 en v.v. ‘Allen zult ge een schrikkelijke dood sterven, dreigt Achilleus, totdat ge allen zult boeten Patroklos' dood en den ondergang der Achaiërs’: ‘eisoke pantes tisete/ Patrokloio phonon kai loigon Achaiôn’. Door ‘tisete’ wordt de inhoud aangeduid des laatsten zangs ‘Achilleôs tisis’; ‘Patrokloio phonos’ zou de gepaste en volledige titel zijn voor den derden zang, dien we ‘Patrokleia’ genoemd hebben volgens de benaming door de ouden aan z. XVI gegeven; ‘Loigos Achaiôn’ is de naam voor den tweeden zang. 't Is waar, hetgene we ‘êtta Achaiôn’ genoemd hebben, de eerste zang, de Mênis in engeren zin, en is op deze plaats niet vermeld; maar door den inhoud der volgende zangen, moet het noodzakelijk vooruitgezet worden als ‘expositio’ van het geheele.
‘Ik weet het zeer wel’, zegt Fick, ‘in zaken van dezen aard is het onmogelijk een logisch, mathe- | |
| |
matisch bewijs aan te brengen. Dat ik het gedicht van Achilleus' toorn in zijne wezentlijk richtige gestalte heb weergebracht, wordt me dan ook meest hierdoor bewezen: door enkele zifting kreeg ik, uit de massa der huidige Ilias, een gedicht van matigen omvang, dat aan de hoogste eischen der kunst voldoet en nevens de schoonste gedichten van alle tijden mag gerekend worden. Met recht mag ik de vraag stellen: hoe ware 't mogelijk zoo eenen kern uit de Ilias te trekken, indien hij haar niet oorspronkelijk tot uitgangspunt gediend had, om door jongere in- en aangeplakte massa's te worden overschaduwd en bedekt?’
II) Uit C.) ontwikkeling van achilleus' toorn. De drij trekken, die wij in het tafereel der oudere Mênis deden uitkomen, behelpen de poëtische weerde van het gedicht. - a) Het gering getal van de helden laat toe ze met scherper geteekende omvangslijnen voor te stellen. - b) De kleinte van het leger laat mogelijkheid bestaan om een algemeen overzicht te kunnen genieten van het heele tafereel des strijds. Nog andere onschatbare dichterlijke voordeelen brengt dat den dichter aan de hand: nu kan hij de wisselvalligheden van den slag aan groote heldenfiguren vastknoopen; nu mag hij de onvruchtbare poging daarlaten om het bewegen van strijdende legermassa's aanschouwelijk te maken. Deze laatste is eene moeielijkheid waarop, zooals het de ondervinding bewijst, de dichtkunst altijd kwam schipbreuk lijden; en waartegen zelfs niet eens de geschiedschrijver, en maar enkel de krijgskundige is opgewassen. - c) Eindelijk het overlaten der lijken als prooi aan honden en gieren liet den vreeselijken ernst en woede van den kamp in heller licht uitschijnen en woelde het gemoed der aanhoorders om, door het diepste medegevoelen voor het lot der strijdende helden.
Op latere dagen schenen die besprokene trekken van het oudere tafereel, niet meer voortreffelijke hoedanigheden maar gewichtige gebreken. Daarom kwam een eerste Bijvoeger - een niet onbegaafd dichter, en, naar
| |
| |
alle waarschijnlijkheid een Lesbiër - met bijvoegsels, die zijn drijdubbel doel zouden bereiken: a) nieuwe helden in den slag brengen; b) het vechten naar de vereischten en gewoonten van zijnen tijd schikken; c) Sarpedon, Patroklos en Hector eene begraving vergunnen.
Een enkel voorbeeld van dat eerste verbeteringswerk zij, z. XVIII, de boodschap van Antilochos. De oudere dichter liet Antilochos aan Achilleus zeggen: ‘Keitai Patroklos: erusanto de nekron ekeinoi/ gumnon...’; dan was het natuurlijk dat Achilleus, zonder verder te peizen, vrijen teugel vierde aan zijnen rouw; alles toch was verloren, en daar bestond geen mogelijkheid meer om dien dag nog de wrake te beginnen: 't was immers tegen avond, en daar moest de slag eindigen. De Bijvoeger nu, met zijne nieuwe bekommernis om het lijk te redden, veranderde: ‘Keitai Patroklos: nekuos de dê amphimachontai/ gumnou...’. Doch hij vergat niet dat Achilleus gaat onzedelijk handelen met niet onmiddelijk het lijk te gaan helpen redden, en maar enkel aan zijn eigen rouw vrije veld te gunnen. Daarom heeft de Bijvoeger voorop (z. XVI) de wapenruiling ingeschoven: zoo dat Achilleus in 't missen van zijne wapens eene reden vindt om niet onmiddelijk op te trekken ter verdediging van zijn strijdmakkers lijk. Jammer, dat er niettegenstaande die voorzorgen, nog altijd toch onwaarschijnlijkheid ons hier het hoofd doet schudden: vermits Patroklos de wapens van Achilleus kon aandoen en gebruiken, moesten toch ook die van Patroklos aan Achilleus passen. Is die Bijvoeger gebrekkelijk als hij met den ouderen tekst te rekenen heeft om er 't zijne tusschen te wringen, dan toch is het een felle flinke dichter waar hij de handen vrij heeft: getuige daarvan Patroklos' begraving.
III) Uit D.) Het gedicht van ‘Ilion's lotgevallen’ is niet in ongerepten staat tot ons gekomen: om het in de Mênis te kunnen inlasschen (z. II-VII.) heeft men allerlei verstompingen en afknottingen aan het schoone, geestrijke gedicht gepleegd. De weinig begaafde Rhap- | |
| |
sode welke dien last aannam, heeft de handeling van het oude Epos op eenen dag werkens gebracht: zoo wierden een verschrikkelijke overvloed van gebeurtenissen in de ruimte van een enkelen dag te zamen geperst. De gansch uiterlijke wijze, waarop hij den ‘Oitos Iliou’ in de ‘Mênis’ wrong, laat het toe zijn werk met eenige zekerheid aan te toonen.
IV) Uit E.) Door het inlasschen van den ‘Oitos’ in de reeds uitgebreide Mênis, was de huidige omvang der Ilias al voorhanden met zijn wijder en breeder geheel. Van dan af wies het gedicht nog slechts door enkele episoden, wier inschuiving door eene schijnbaar Ionische hand, aan het gedicht zijnen tegenwoordigen vorm gaf.
Eug. De Lepeleer.
Sint-Niklaas, 17 Mei, 1887.
|
|