Het Belfort. Jaargang 2
(1887)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 506]
| |
Ledeganck.DE gemoedelijke, fijngevoelige zanger van het Meetjesland, ofschoon een der meest bekende onzer Vlaamsche dichters, heeft toch dit met al de anderen gemeen, dat hij bij het eigenlijke volk te weinig gekend en gewaardeerd is. De oorzaak daarvan is niet ver te zoeken. De poëzie, immers, die eeuwen lang schier onze eenige letterkunde uitmaakte, is thans onttroond door de proza. Men verslindt de hedendaagsche romans, men leest geene gedichten meer. Zou men die ook wel verstaan en is de letterkundige opvoeding van ons volk, onder dat oogpunt, niet eerder achteruit dan wel vooruit gegaan? Laat ons het antwoord op die vraag aan het oordeel van den lezer overlaten en stellen wij enkel vast dat, hedendaags, nog slechts twee soorten van dichters kans hebben door het volk gekend te worden: deze die zich uitsluitend, hetzij op de verhalende poëzie, hetzij op het volkslied toeleggen. Niet één van beiden wordt eigenlijk gelezen; doch de gedichten van den een worden op feesten en koncerten al eens voorgedragen en toegejuicht; de liederen van den andere worden er soms gezongen en vervangen er voordeelig de Fransche romancen. Alzoo zijn er velen die de verhalende gedichten van Ledeganck meer dan eens gehoord hebben en er diep door geroerd zijn geworden, gelijk er anderen zijn die | |
[pagina 507]
| |
de liederen van Theodoor van Ryswyck gehoord, ja soms van buiten geleerd hebben en zelve zingen, zonder ooit de namen dezer twee puikdichters te hebben vernomen. Bekennen wij dat het spijtig is en dat de goedkoope uitgaven van beide te vroeg gestorvene zangers heel dikwijls beter zouden passen in de handen onzer volksjeugd, dan wel de romans - goede en slechte - welke zij zoo gretig verslindt. Ledeganck bekend maken, dat ware voorzeker een werk van groote verdiensten, en, indien wij voor die taak berekend waren, zouden wij volgaarne het onze bijbrengen om dit doel te bereiken. Met groot genoegen zagen wij dan ook, in den voorlaatsten winter, den eerw. heer H. Claeys, anders bevoegd dan wij in dit punt, bij middel eener voordracht in St Jozefsgenootschap, daartoe eene poging aanwenden, welke zeker niet zonder vrucht gebleven is. Hoe menige onder zijne toehoorders, die zelfs aanspraak maakte op letterkundige kennissen, moest tot zijne schaamte aan zijn eigen bekennen, bij het voordragen der heerlijkheden uit Ledegancks gedichten: neen, zóó kende ik dien dichter nog niet. Ons inzicht is niet hier een kritisch overzicht van sMans werken te geven; daartoe ware de plaats welke ons in 't Belfort wordt ingeruimd op verre na niet toereikend; alleenlijk willen wij hier, in breede trekken, de hoedanigheden aanwijzen welke de gedichten van Ledeganck kenmerken. Zooals Heremans terecht opmerkt in de voorrede der volksuitgave van Ledegancks gedichten, door eerstgenoemde in 1872 uitgegeven, komen zijne eerste dichtstukken, meestal antwoorden op prijsvragen der rederijkkamers, die in 't begin onzer eeuw nog bloeiden, | |
[pagina 508]
| |
niet in aanmerking, ofschoon hij er meer dan eens den palm der zegepraal mee behaalde. 't Was eerst later dat de lyrische zanger vol gloed en kleur, dat de verhalende poëet vol gevoel en kennis van het menschelijk hart zich openbaarde. Zijne ware dichterziel, door verheven godsdienstzin en gloeiende vaderlandsliefde gesterkt, kon zich niet uitstorten in de enge en dikwijls al te prozaïsche gegevens eener prijsvraag. Doch weldra zou zijne lier Vlaanderen het eene meesterstuk na het andere aanbieden. In het lyrische bundel Bloemen mijner Lente, dat hij in 1839 uitgaf, komen reeds voor Het Klavier, een echt juweeltje van schildering, Het graf mijns vaders, eene zielroerende elegie, en de Lofzang van een kind bij zijne ontwaking, eene meesterlijke vertaling van Lamartine's onovertrefbare hymne, waarin kinderlijke eenvoud en verheven godsdienstig gevoel zoo harmonievol met elkander gepaard gaan. Vervolgens komt het Burgslot van Zomergem, een verhaal waarvan de kracht van voorstelling door niet één meesterstuk in dien aard wordt overtroffen. Doch nog later, toen de ziekte reeds het gestel van den dichter, die tevens een uitmuntend rechtsgeleerde was, ondermijnde, toen leverde hij stukken, waarvan de naam alleen, bij dezen die ze kennen, genoeg is om aan het zuiverste letterkundig genot te herinneren. Wij noemen de Zinnelooze, de Boekweit, de Bedelaar, de Laster, eindelijk en vooral de Drie Zustersteden. Waar is, bij éénen onzer Vlaamsche dichters, de landelijke poëzie die de Boekweit overtreft? Waar zijn de verhalende gedichten die de ziel roeren, de diepste snaren van het gevoel doen trillen als de Zinnelooze en de Laster? Waar is de alleenspraak die tranen uit het hart doet opwellen als de Bedelaar? Moeten wij ook nog den lof der Drie Zustersteden maken? Voor de ingewijden neen. Wie Vlaming klopt het harte niet van fierheid, wanneer hij in zulke heerlijke | |
[pagina 509]
| |
zangen, in zulke mannelijke taal, den roem en de grootheid des vaderlands hoort bezingen? Een woordje beoordeeling thans over den algemeenen aard van Ledegancks werken. Zeker heeft Ledeganck in zijne lyrische gedichten de hoogte niet bereikt van eenen Helmers, bij voorbeeld. Maar hij heeft ook diens droogte en stroefheid vermeden. Zij die aan onzen dichter verwijten dat zijne taal aan het zacht vrouwelijke grenst, vergeten dat hij die zachte, zielroerende taal maar gebruikt waar zij te pas komt. Wij zouden haast denken dat zij zijne Drie Zustersteden en zijne mindere gedichten, tegen de verfranschers van Vlaanderen gericht, nooit gelezen hebben. Wat wij in hem het meest bewonderen is die sierlijke en tevens eenvoudige taal, die taal, waarvan Conscience in zijne romans eveneens het geheim had, die zonder ooit plat of gemeen te zijn, zoowel den lezer die het niet verder dan tot ‘lezen en schrijven’ heeft gebracht, als den geleerde verstaanbaar is en natuurlijk voorkomt. Geene hoogdravende, gezochte uitdrukkingen en wendingen, maar altijd het rechte woord op de rechte plaats. Geene hoogschitterende of schreeuwende kleuren, maar altijd het trouwe beeld van hetgeen hij den lezer wil voorstellen, altijd de natuur op den voet gevolgd. Dat is Ledeganck. Sluiten wij met eenen wensch. Het heeft bijna zes eeuwen moeten duren eer de twee grootste volkshelden van Vlaanderen, Breidel en De Coninck, te Brugge hun standbeeld kregen. Anderen zooals Artevelde, bij voorbeeld, kregen het vroeger dan zij. Hetzelfde is het geval met Ledeganck. In Antwerpen rijst, niet onverdiend, het standbeeld van Theodoor van Ryswyck, die te zamen met hem het tijdvak der herwording onzer Zuid-Nederlandsche letterkunde beleefde. | |
[pagina 510]
| |
Waarom zou ook Ledeganck het standbeeld niet krijgen dat Vlaanderen hem verschuldigd is? Een twintigtal jaren geleden werd, door eene letterkundige maatschappij der stad Eekloo, een wedstrijd uitgeschreven voor het vervaardigen van een lierdicht op Ledeganck, die aldaar in 1805 het eerste levenslicht aanschouwde. Een pas beginnende letterkundige, die later in 't geheel zoo ras niet is vooruitgegaan als de zoon van Eekloo, had wel goesting om mee te doen, doch hij moest belijden dat hij Ledeganck niet kende. Een vriendGa naar voetnoot(1) verweet hem die onvergeeflijke onkunde en leende hem 's Mans volledige werken. Onze jonge dichter doorlas ze in eenen adem en ontvlamde zoo zeer van geestdrift voor die heerlijke zangen, dat hij met zijnen lierzang in den prijskamp werd bekroond. Het slotvers van zijn bekroond gedicht werd in Eekloo algemeen toegejuicht. Het luidde als volgt: .... o Ledeganck, gij hebt uw gansche leven,
Gesproten uit het volk, aan 's volks geluk gewijd;
Zij thans erkentenis uw deel voor 't edel streven
En klinke 't nieuws weldra, door Vlaandren, wijd en zijd:
‘Op Eekloo's marktplein zal des Dichters beeld verrijzen!
En in de taal waarin zijn boeiend lied weerklonk,
Weerklinkt dan ook de kreet, wijl duizend op hem wijzen:
Aan hem die gansch zijn ziel aan 't duurbaar Vlaandren schonk!’
De bekroonde dichter, die dezen wensch uitte en die hem thans nog gaarne zou vervuld zien, was niemand anders dan de schrijver dezer regelen,
A.V. Bultynck. |