Het Belfort. Jaargang 2
(1887)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 485]
| |
Over de zedelijke richting van Shakspere's poezie.IN het jaar 1865, overleed te Londen een der voortreffelijkste mannen van onzen tijd, Kardinaal Wiseman, Aartsbisschop van Westminster. Schrander godgeleerde, bekwaam polemist, ervaren kerkvoogd, paarde de groote prelaat met dat alles een dichterlijk gemoed, eene frissche verbeelding, een fijn en levendig gevoel. Geen wonder dan ook dat hij den grootsten der moderne dichters op zoo hoog een prijs wist te stellen als hij deed. Zijn laatste letterarbeid was de uitvoerige schets eener voorlezing over Shakspere. Hij heeft die rede niet kunnen voordragen: de schets zelve is onvoltooid gebleven; de dood heeft den man ontijdig aan de bewondering zijner eeuw ontrukt. De voorlezing echter, gelijk ze door den schrijver is nagelaten, werd door zijne Hoogeerw. H.E. Manning, kort daarna Wiseman's opvolger, in het licht gegeven, en heeft gewis de letterkundige faam van den grooten kardinaal niet benadeeldGa naar voetnoot(1). Deze fragmentarische verhandeling, een meesterstuk van dichterlijke welsprekendheid, is een lofrede vol vurigen geestdrift op den ouden engelschen Bard; en, het valt ons licht in te zien, dat men niet in koelen moede over een genie kan spreken, die een zoo onbetwistbaar recht heeft op de bewondering, ja, op de dankbaarheid zelfs, van het menschdom. | |
[pagina 486]
| |
Het is wezenlijk eene vreemde vertooning: Shakspere wordt niet eigenlijk beschouwd als tooneeldichter; zelfs komen zijne losse stukken en klinkdichten in het buitenland weinig in aanmerking; men bewondert en verheft hem als grooten dichter, als den dichter, die voor het modern Europa is wat Dante was voor de middeleeuwen, Homerus voor de oudheid. Hij is niet zoo zeer een nationaal- dan wel een wereldgenie. Doch als zoodanig behoort hij tot het nieuwste tijdvak, tot de XVIIIe eeuw, als wanneer zijn invloed op de maatschappij in al zijne kracht en omvang erkend is geworden. Als genie, liep hij zijne tijdgenooten verre vooruit; dat is het eigen van het genie. Aan onzen grooten Vondel alleen is het te beurt gevallen, reeds gedurende zijn leeftijd zijn genie erkend te zien; en echter ook van dezen dichter kan men zeggen, dat slechts in de latere tijden, ja, schier in onze dagen, zijne verdiensten naar waarde geschat, en zijn invloed op de letterkunde algemeen erkend zijn geworden. En - ik mag met fierheid uitroepen - dat strekt zoo wel de natie als den dichter tot eer! Niemand, Homerus en Dante uitgezonderd, is meer besproken, geprezen en gehekeld geworden dan Shakspere. Alleen met de werken, tot toelichting van zijne gedichten geschreven, zou men eene aanzienlijke bibliotheek kunnen samenstellen. Het zou tevens een belangrijke, hoogst nuttige arbeid zijn, een beredeneerd overzicht te geven van de menige uiteenloopende beoordeelingen hem van wege de onderscheidene natieën en bij zijne landgenooten te beurt gevallen. Niemand is ooit zoo veelzijdig beschouwd geworden; niemand met zoo veel partijdigheid gelaakt en geprezen. Inzonderheid is men het niet ééns, betreffende de strekking, de zedelijke - om niet zeggen, de godsdienstige - richting, van zijn genie. Het ware wel dienstig dit vraagstuk het eerst te bespreken; dan zal het ons lichter vallen een geschikt standpunt te kiezen, om vandaar den Dichter, naar het richtsnoer van kunst en aesthetiek te beoordeelen. | |
[pagina 487]
| |
Goethe heeft - naar mijn inzien, ten onrechte - onder de moderne kunstrechters, een gevestigd, en bij velen, een zeer groot gezag. Zonder diep menschelijk gevoel, had hij slechts een fijn geoefenden smaak, en een kunstzin waar meer het hoofd dan het hart mee gemoeid was. Zijne wereldkennis was oppervlakkig, omdat hij den mensch niet van de gunstigste zijde had leeren kennen. Zijn aesthetiek was valsch, gegrond als zij was op materialistische beginselen. Goethe heeft zich nog al veel met Shakspere bezig gehouden. Ik kan niet zeggen, dat hij er mee dweepte; hij moest zich evenwel met den stroom laten medeslepen, want hij kon toch, vooral in de eerste helft zijner publieke loopbaan, de gezagvoerders der Europeesche letterkunde zoo maar niet rechtstreeks tegenspreken, noch ook het voorwerp der algemeene vooringenomenheid stilzwijgend voorbijgaan. In de zedekundige beschouwing van Shakspere's treurspelen, plaatst Goethe den dichter op den middelweg tusschen de heidensche tooneeldichters der oudheid en het katholieke drama. Bij de heidenen, Grieken en Romeinen, gaat de mensch gebukt onder de dwingelandij van het Noodlot. In- en uitwendig ondergaat hij een onweerstaanbaren dwang. Het katholieke treurspel daarentegen doet ons getuigen zijn van den strijd tusschen goed en kwaad. De wil is vrij, en nimmer lijdt de mensch een zedelijken dwang. Shakspere, zegt Goethe, blijft in het midden. Deel makende van eene protestantsche natie, kon hij, buiten alle godsdienst, zijn geest op zijne manier godsdienstig ontwikkelen. In zijne treurspelen aanschouwt men ook den strijd tusschen moeten en willen, waarin het willen, onder de inwerking der bijkomende omstandigheden altijd het onderspit delftGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 488]
| |
Als Goethe hiermede zeggen wil, dat de inwerking der uiterlijke omstandigheden een zedelijken dwang veroorzaakt, dan is zijne stelling klaarblijkelijk valsch, zoo als ieder onbevooroordeeld lezer van Shakspere's gedichten al aanstonds zal inzien. Is er echter hier van een zoodanigen dwang geen spraak, dan is er ook volstrekt geen verschil tusschen het stelsel van onzen dichter en het katholiek treurspel. Wij vinden het bewijs hiervan in de beschouwing van Hamlet en Macbeth, welke stukken Goethe voornamelijk op het oog had, toen hij het aangehaalde neerschreef. Frederik von Schlegel geeft ons een heel ander denkbeeld van Shakspere's psychologisch stelsel. De schrijver van de Wijsbegeerte des Levens, wijst ons aan met wat rijke en tevens echte kleuren de groote tooneeldichter het leven afschildert, het waarachtig leven, de wereld zoo als ze is. Hij noemt hem nu en dan wel eens pessimist, betreurt soms de ontmoedigende somberheid zijner tafereelen en inzonderheid van de ontknoopingen zijner dramas; maar over het algemeen ziet hij niet in hem, gelijk Goethe, den man die met zijne helden omspringt als met poppen in een marionettenspelGa naar voetnoot(1). Een der beste kritieken van onzen tijd, Lord Lytton Bulwer, heeft zijn doorluchtigen landgenoot, ten opzichte van het raderwerk zijner dramas, met volkomen juistheid beoordeeld. Volgens hem ‘windt en slingert zich het hoofdidee van den Dichter door heel het gestel en | |
[pagina 489]
| |
de zoo verwikkelde werkingen van den levenden mensch - een levend mensch, niet een automaat, - die door een kunstig binnenwerk in gang gesteld wordt, om een wijsgeerig denkbeeld voortestellen wat men wetenschappelijk helder en klaar wenscht te maken. Het is om deze reden dat Shakspere in zijn treurspel aan misdadigers op eene zoo merkwaardige wijze de geestelijke vrijheid toekentGa naar voetnoot(1).’ Bulwer spreekt hier van Angelo, den ellendigen held uit het stuk Measure for Measure, dien men zoo vaak en ten onrechte met Tartufe op eene lijn heeft gesteld. Zijne aanmerking zou wel eene nadere beschouwing verdienen; hare ontwikkeling zou misschien een nieuw licht verspreiden op een heel modern, netelig vraagstuk - de verantwoordelijkheid of, gelijk men thans zegt, de toerekenbaarheid, bij alle slag van misdadigers. Shakspere heeft eigenlijk geen stelsel; zoo iets lag niet in zijn aard, noch ook ligt dit in den aard der romantiek. Integendeel; het is juist het gemis van alle stelsel wat deze laatste kenmerkt, en wat de klassieken zoo pleegt te ergeren. Voor en aleer ik overga tot het onderzoek naar Shakspere's zedelijke verdiensten, en zelfs juist tot dat einde, moet ik nog eens terugkomen op de voorlezing van Kardinaal Wiseman. De schrijver van dat stuk heeft daarin zijn laatste woord niet gezegd; deshalve mag ik hem niet ten kwade duiden, dat hij metterdaad niet gezegd heeft wat hij wellicht zou gezegd hebben had hij zijn werk kunnen voltooien. De dichter van Fabiola plaatst den dichter van zoo vele meesterstukken op eene hoogte welke, noch voor een ander genie, noch voor andere talenten, bereikbaar | |
[pagina 490]
| |
is. Waarlijk, ook ik voel mij genegen die beoordeeling te onderteekenen. Mijne bewondering voor dat genie is ongemeen groot, maar toch niet onbegrensd. Heeft Shakspere dan geen gebreken? Zedelijke en letterkundige? Naardien ik hier eigenlijk slechts met de zedelijke richting te doen heb, wil ik mij dan ook enkel bij het zedelijk bepalen; en dan moet ik tot mijn grievend leedwezen aanmerken, dat de groote dichter zich nog al dikwijls tegen de betamelijkheid bezondigt. Niet in het karakter en in de daden zijner hoofdpersonaadjes, niet in het plan, in de voornaamste handeling zijner stukken, o neen! in dat alles is hij onberispelijk. Maar personen van lageren stand, clowns, soldaten, bedienden, zelfs vrouwen van die klasse, doet hij somwijlen eene zeer gemeene en hoogst ergerlijke taal voeren. In sommige tooneelen, en wel bepaaldelijk wanneer zijne persoonaadjes in proza spreken, regent het, als het ware, dubbelzinnige uitdrukkingen en onzedige toespelingen, en dat zelfs in eenige zijner beste stukkenGa naar voetnoot(1). Zeg niet, om hem te verontschuldigen, dat de groote meester de wereld wil schilderen zoo als ze is; dat hij onvergelijkelijk zediger is dan zijne tijdgenooten en de tooneeldichters uit het tijdvak van Karel II; niets kan in de letterwereld het gevaar wettigen waaraan dichters, door eene al te naakte schildering der zonde, of zelfs door prikkelende toespelingen, hunne lezers prijs geven. Ook is het niet noodig, om de wereld zoo getrouw mogelijk te schetsen, dingen aan den dag te brengen die onze verontwaardiging zouden gaande maken als wij ze wezenlijk zouden zien geschieden, en die tot eene klas der samenleving behooren waarmede wij niets te doen hebben. Hierin ligt de onbetwistbare roem van Dickens, in de getrouwe schildering der maat- | |
[pagina 491]
| |
schappij, namelijk, van de laagste klassen, zonder dat men hem het verwijt kan doen, van ooit in het minste de zedelijkheid, en de rechtmatige kieschheid van beschaafde lezers te kwetsen. En als hij het volstrekt niet laten kan over zekere zonden te spreken, zie eens met wat angstvallige omzichtigheid hij dan te werk gaat. Onder dit oogpunt beschouwd schijnt mij Oliver Twist zijn meesterstuk te zijn. Men heeft wel eens beweerd dat Shakspere zich tot die grofheden liet verleiden door de zucht om aan koningin Elisabeth te behagen, die, zegt men, met zulke ergerlijke kwinkslagen zeer gediend was. Doch dat is volstrekt onaannemelijk. Al wie niet geheel vreemd is in Engeland's geschiedenis, weet genoegzaam, dat Elisabeth er op stond, in hare hoedanigheid van maagdelijke koningin, voor het publiek, een streng decorum te handhaven. Nimmer zou zij toegelaten hebben, dat een lidmaat van den troep der koninklijke tooneelspelers - en Shakspere was dat - het zoo grof zou gemaakt hebben als zijne voorgangers en de tijdgenooten van zijne laatste levensjaren. Maar ook juist daarom is het volstrekt ongeloofbaar, dat hij zich met opzet mindere grofheden in de tegenwoordigheid der koningin zou veroorloofd hebben, even als of deze hem de juiste grenzen der onbetamelijkheid zou aangewezen hebben. Dat is een van die belachelijke veronderstellingen waarmede men bijwijlen zelfs het onverklaarbare wil verklaren. De reden van Shakspere's handelwijs was eenvoudig - de tijdgeest. Lichte en losse zeden, lichte en losse taal. Zoo was het toen overal; en hierin spanden zelfs Italië en Spanje de kroon. In Engeland, van Chaucer af tot nog lang na Shakspere, waren de Parnas en het tooneel scholen der grootste ergernis. Neem, bij voorbeeld, het blijspel, wat als het meesterstuk van Ben Jonson aanzien wordt, Epicoene, door L. Tieck in het Hoogduitsch vertaald en machtig opgehemeld. Als gij den moed hebt dat stuk te doorlezen, en tevens echt dichterlijk gevoel bezit, wat ik | |
[pagina 492]
| |
overigens niet betwijfel, dan zult gij met mij erkennen dat het zoo geroemde meesterstuk een samenweefsel is van ergerlijke toestanden en ontuchtige gesprekken; een school van verleiding en laster, terwijl de knoop van het stuk uit een laffen schurkenstreek bestaat. Daar is niet één achtenswaardig, ja zelfs geen onbeduidend, karakter te vinden. Het is een gemeene boel, die zijn eer en vermaak stelt in drinken, vloeken en vechten. Van de vrouwen uit de groote wereld die in dat stuk hare rol spelen, zal ik niets anders zeggen dan dit: als de adellijke dames van Londen zoo waren gelijk Ben Jonson en zoo vele anderen ze afschilderen, dan verwondert het mij geenszins, dat God geoordeeld heeft, het puriteinsche zuiveringsbloedblad toetelaten. Neen, dan mochten wij het veeleer Shakspere ten goede duiden dat hij zoo weinig aan den geest des tijds heeft toegegeven, en dat hij door de keus en de behandeling zijner onderwerpen, wel verre van, gelijk andere tooneeldichters, de goede zeden te benadeelen, ze integendeel heeft trachten te bevorderen. Dit verzachtend pleit ontslaat ons evenwel niet van de verplichting, de gebreken van den grooten meester, hoe gering ze aan velen schijnen mogen, aantestippen, en er de jonge lieden van onzen tijd voor te behoeden. Het woord van S. Paulus blijft altijd waar: slechte gesprekken bederven de goede zedenGa naar voetnoot(1). Ben Jonson, Dryden, Congreve, Vanbrugh, worden niet meer gelezen, of het moest dan zijn in den nieuwen vorm aan hunne tooneelspelen gegeven door Garrick en anderen, maar Shakspere's meesterstukken zijn nog altijd aan de orde van den dag, en zullen het wellicht immer blijven. In Engeland, bij het middelbaar en hooger onderwijs, wordt Shakspere's poëzie voorgelezen en verklaard; maar daartoe verkiest men die stukken waarin geen van de vermelde dubbelzinnigheden gevonden | |
[pagina 493]
| |
worden, zoo als Julius Cesar, Coriolan, Macbeth enz. Ik heb wel eens hooren spreken van een family-Shakspere, zoo herzien en gezuiverd dat hij ook in de handen der jonge lieden zou kunnen gegeven worden. Dat werk is eigenlijk niets anders dan eene verminkte uitgaaf van de Beauties of Shakspere, of verzameling van de schoonste plaatsen uit al de stukken des grooten dichters. Als men van zulk eene doelmatige verminking durft gewagen, wordt men aanstonds begroet met den kreet van - heiligschennis! En echter wijzigt en verminkt men juist de meesterstukken des grooten dichters, ten behoeve van het tooneel; wat vergrijp kan er dan bestaan in hetzelfde te doen ten behoeve van jeugdige lezers, en in het belang der goede zeden? Maar alles wel ingezien hebben die verminkte teksten, die uitgaven ad usum delphini ook hunne bezwaren. Ik herinner mij nog levendig, hoe wij, in onze studiejaren, de ooren spitsten en met verwonderde blikken elkander aanstaarden, toen wij voor het eerst van eene édition corrigée du Télémaque hoorden spreken. Wij konden dan toch maar volstrekt niet begrijpen hoe er slechte of gevaarlijke dingen konden bestaan in een boek geschreven door een aartsbisschop, door een heilige; in een werk opgesteld enkel om als schoolboek voor een jongeling te dienen. Het natuurlijk gevolg van onze verbazing was dan ook, dat allen de beruchte episode van Eucharis opzochten en lazen, daar wij anders gewis niet aan zouden gedacht hebben. Het ware beter geweest Télémaque geheel en al aan een kant geschoven te hebben, want hoe voortreffelijk dat werk ook zij, als schoolboek was het zeker niet meer voor onzen tijd berekend. Met Shakspere is de zaak heel anders. Hij was geen heilige; verre van daar! Zijne grofheden zijn nu wel van de ergste soort niet, maar toch nog erg genoeg, om een mensch, die zich zelven eerbiedigt, te doen blozen of voor de borst te stuiten. Maar van een anderen kant is het toch ook waar, | |
[pagina 494]
| |
dat het genie van Shakspere een hoogst weldadig genie is; eene bron waar rijkelijk schatten van verstand en hart opwellen. En naardien kunstrechters van alle gezindheid, en - wat voor ons meer zegt - kerkvoogden van den hoogsten rang, dat uitstekend genie huldigen, zonder van zijne gebreken gewag te maken, schijnt men op hem den gulden regel te willen toepassen dien de H. Kerk voorschrijft aangaande de lezing van de meesterstukken der oudheidGa naar voetnoot(1). Maar wat is dan toch eigenlijk Shakespere? Wat ligt er in dat genie wat ons eene zoo buitengewoone, eene schier heilige bewondering afdwingt? Shakspere overmeestert ons door de verbazende diepte van zijn gemoed; ik zeg, van zijn gemoed, dat is, van de krachtige samenwerking van verstand en hart, van karakteradel en schranderheid, van waarheidsgevoel en aanbidding van het eeuwig schoone. Hij schildert ons de werkelijkheid niet, hij idealiseert ze. In zijne bewonderenswaardige dramas, kiest Shakspere uit het dagelijksch leven, uit de oude en nieuwere geschiedenis, ja, uit het rijk der stoutste verbeelding, karakters, welke hij grondig bestudeert in hunnen werkkring, in hun streven, in hunne verhouding tot de Voorzienigheid en tot hunne medemenschen. Elke karakterstudie is volledig, geidealiseerd. Niets wat 's menschen zedelijke natuur betreft is onzen dichter vreemd. Wil hij u zijne persoonaadjen doen kennen, dan moet ge niet denken dat hij ze u zal beschrijven, neen; hij doet ze denken, spreken, handelen, lijden. In de ontleding van misdadige harten heeft hij zijn weerga niet; en toch gelooft hij niet aan het volstrekt, onvermengd, zedelijke kwaad. In de meest bedorvene karakters, doet hij ons altijd nog iets goeds, hoe gering dan ook, bespeuren, wat als handvatsel aan de genade kan | |
[pagina 495]
| |
dienen om den mensch tot inkeer te brengen. Hierdoor waarborgt de dichter zelfs aan den grootsten misdadiger zijne zedelijke vrijheid. Zie vooral onder dit oogpunt, Richard III en Macbeth, maar inzonderheid dit laatste stuk. Shakspere is groot in het treurspel door het pathos wat nooit de grenzen der natuurlijkheid overschrijdt; hij is groot tevens in het blijspel door de echte vis comica, en door een ongemeen talent om terstond de zonderlinge hebbelijkheden en belachelijke trekken van den gemeenen man te vatten en fijn te teekenen. Hoor eens met wat wonder gemak hij den volkstoon weet aanteslaan. Hoor eens die menigte, boeren, herders, handwerkslieden, vrouwen, onder elkander zoo gemoedelijk, zoo hartelijk, zoo vrij - soms wel wat te vrij - babbelen en schateren. En onmiddelijk daarna doet hij zijne homerische helden optreden; en, luister, wat verheven, wat krachtige taal, wat hartverscheurende uitdrukkingen van diepe droefheid, en dit alles, zonder bombast, zonder gemaaktheid. Het genie van Shakspere bestaat eigenlijk uit den echten humour; uit de vereeniging van verstand en hart; van de schranderheid die met eene fijne schalkschheid de oppervlakte van het karakter beschouwt en teekent, en van het genie, - ik zou haast zeggen, de mêewarigheid - die tot in de diepste diepten der harten doordringt, en van daar uitboezemingen te voorschijn brengt, schier gelijk aan die van den gerechtigen en vervolgden Idumeêr uit de gewijde schriften. En wat edele karakters spelen er niet op Shakspere's tooneel! Zoo iets had men tot hiertoe, heeft men ook naderhand, nimmer mogen aanschouwen. Wat heilzame waarschuwingen ontvangen wij niet van Hamlet, van Macbeth, van Angelo, lessen van zelfbedwang! Hoe wordt niet in de aanschouwers de ouder- en kinderliefde verlevendigd bij de opvoering van Koning Lear. Deze vorst der oude Britten heeft drie dochters. De jongste welke hij het meest bemint, wordt hierom door hare twee oudere | |
[pagina 496]
| |
gehaat, belasterd, van ondankbaarheid beschuldigd, en eindelijk door haar vader verbannen. De oude koning verdeelt daarop zijne staten onder zijn twee overgeblevene, reeds gehuwde, dochters, en besluit beurtelings dan bij de eene dan bij de andere zijne dagen te slijten. Doch dat zijn de twee ontaarde kinderen gauw moede, en, onder niets beduidende voorwendselen, wordt koning Lear beurtelings uit het hof der beide vorstengezinnen verdreven. En nu begint voor den armen oude een zwervend, kommervol, leven. Hij sleept zijne stramme ledematen met moeite voort, zijne twee oudste dochters verfoeiende, zijne jongste beweenende. Wij vinden hem eenmaal des nachts op eene wijd uitgestrekte heide vergezeld van een hofnar die hem trouw gebleven is. Een vervaarlijke storm breekt los, wind, bliksem, donder, regen: en de arme koning heeft zelfs niets om er zijn hoofd mee te dekken. En terwijl de arme nar zijn best doet om hem door zijne kwinkslagen - die hier een akelig contrast vormen - wat optebeuren, barst de ongelukkige koning in deze woorden uit, die hij tot de woedende elementen schijnt te richten: ‘Raast naar uw hartelust! spuwt vuur; stroomt neer gij regen!
Want wind, donder, bliksem, vuur, zijn mijn dochters niet!
Elementen, ik verwijt u niet uwe onmenschelijkheid:
Ik gaf u geen koningrijken, noemde u niet mijne kinderen!
Gij zijt mij geen dankbaarheid schuldig: welaan;
Boet dan op mij uw afgrijsselijk wreeden lust: hier ben ik, uw slaaf;
Een arm, krank, zwak, en veracht oud man!
En toch, scheld ik u oogendienaars,
Omdat gij u met twee booze dochters verbondt,
Om van uit de hoogte uwen toorn nedertestorten
Op een hoofd zoo oud en zoo grijs als het mijne!’
Wat zegt gij van die taal? Maar lees het oorspronkelijke, lees heel het stuk; het zal u waarachtig niet rouwen; daar is zoo veel leerzaams in, en alles zoo schoon, zoo verheven. Een der best geteekende, een der schoonste karakters in Shakspere's treurspelen is Hamlet. Na eene herhaalde en aandachtige lezing van het stuk dat dien titel | |
[pagina 497]
| |
draagt, kan ik onmogeiijk begrijpen hoe men, in kunstlievende genootschappen, als een vraagpunt heeft durven voorstellen of Hamlets krankzinnigheid wezenlijk was of gemaakt. Zij was noch het eene noch het andere. De arme Deensche prins op eenmaal ten prooi aan den strijd van de hevigste hartstochten met het plichtgevoel, komt aan eenigen als waanzinnig voor. Hij laat hen in die meening die zijne plannen in de hand werkt. Maar bij zijne vertrouwde vrienden, en in zijne alleenspraken, doet hij ten overvloede zien dat hij alles behalve krank van zinnen is. Hamlet heeft eene schoone ziel, een rechtschapen hart. Het overhaaste huwelijk van de koninklijke weduwe, zijne moeder, met den broeder van haar jongst overleden gemaal, brengt de eerste storing in zijn nog onervaren gemoed. Door dit huwelijk wordt aan zijne rechtmatige aanspraak op de kroon te kort gedaan; doch hij schijnt daar niet veel op te letten. Maar de verschijning van de schim zijns vaders, die hem komt melden, hoe hij door zijn eigen broeder vermoord werd, en hem daarbij tot wraakneming aanhitst, vernietigt voor altijd zijne rust. Vurig van gestel, neemt hij zonder aarzelen de zending op zich, aan de schim zijns vaders wraak te verschaffen. Maar nu begint in hem de strijd tusschen dien drift naar wraak en zijne betere gevoelens. Hij wordt als het ware aanhoudend heen en weer geslingerd, en die hevige strijd brengt zijn gemoed in een staat van gisting, die bij wijlen aan waanzinnigheid grenst. Hij wil niet openbaar maken wat hij weet, maar hij zou wel willen dat men het uit zijn onverklaarbaar gedrag zou gissen. Met verloop van tijd krijgen de betere gevoelens in hem weer de overhand. Een bepaald plan, hoe den koning te vermoorden, heeft hij niet. Zijn waarachtig karakter openbaart zich heel en al in zijn gesprek met zijne moeder. Aanvankelijk is hij hard, onbuigzaam; maar van lieverlede smelt zijn gemoed, zwicht zijn toorn voor den stillen weemoed, het verborgen leedwezen, de teedere liefde zijner moeder, en hij voelt zich ontwapend. In den beginne van dit gesprek heeft hij achter het behang | |
[pagina 498]
| |
sel der zaal een gerucht vernomen, en meenende dat het de koning was, heeft hij, in een oogenblik van woede het behangsel, op de plaats waar hij het gerucht gehoord had, met zijn zwaard doorstoken, en inderdaad een mensch gedood. Het was de vader zijner beminde, Polonius, die zich daar, ten einde het gesprek te beluisteren, verscholen hield. Deze daad bracht het bitterste leedwezen in Hamlet's gemoed, en hij zou gewis, niettegenstaande den slecht verheelden aanslag op zijn leven, tot den koningsmoord niet zijn overgaan, ware hij er niet als van zelf door de noodlottigste omstandigheden toe gebracht geworden. Hoe rijk is niet in zielkundige opmerkingen dat overschoone drama! En hoe voorzichtig is Shakspere in niet te prijzen wat niet lofwaardig is; en al geeft hij niet openlijk zijne afkeuring te kennen, de toon zijner poëzie zelf zegt ons dan dat hij, wat hij zoo meesterlijk beschrijft, hoogelijk afkeurt. Zie eens, bij voorbeeld, hoe het heele stuk Romeo and Juliet eene welsprekende waarschuwing is tegen het gevaar van den hevigen hartstocht in de reinste liefdeGa naar voetnoot(1). In zijne romeinsche stukken, Julius Cesar, Antonius and Cleopatra, Coriolan, volgt Shakspere op den voet zijn geliefkoosden schrijver Plutarchus, en hij doet wel. Al de humouristen hebben met dien grooten schrijver gedweept, wijl hij natuurlijk met hun geest innig verwant was. De grootste humourist onzer dagen, Joseph de Maistre, was van den geest van Plutarchus geheel doortrokken; en ook kan men in onzen Shakspere genoegzaam gewaar worden, dat hij den wijsgeerigen geschiedschrijver niet zonder vrucht gelezen en herlezen hadGa naar voetnoot(2). De zedelijke grootheid en het oorspronkelijk genie van Shakspere vertoonen zich vooral in de vrouwenkarak- | |
[pagina 499]
| |
ters zijner tooneelspelen. Nergens dan bij hem, bij geen ander dichter, vindt men zulk eene galerij van de edelste, reinste, beminnelijkste wezens. Ophelia, Desdemona, Imogen, Miranda, Cordelia en zoo vele anderen, zijn scheppingen van de machtigste, stoutste en tevens zuiverste en liefelijkste verbeelding. Het zijn idealen, maar ik geloot dat juist die idealen den heilzaamsten invloed op den geest in Engeland uitgeoefend hebben. Men heeft wel eens beweerd, en ik ben langen tijd van dat gevoelen geweest, dat Steele en Addison door hunne spectatoriale schriften, en Richardson door zijne zedelijke familietafereelen, in Engeland die verandering in de publieke zeden hebben teweeggebracht, dien toon hebben doen heerschende worden, door de Franschen met eene zoo zotte, onberedeneerde minachting als pruderie anglaise gedoopt. Die beweging vond haar uitgangspunt in de romanwereld en op het tooneel, en genoemde schrijvers kan men gerust als leaders dier beweging aanschouwen. De betamelijkheid in woorden en werken, ja zelfs in kunstprodukten waren eerlang aan de orde van den dag. Maar het was ook juist op dat tijdstip, dat Shakspere's poëzie het meest begon gewaardeerd en gesmaakt te worden. De Spectator had met den bezem zijner geestige, goedmoedige satire de plaats schoon gevaagd; reeds bewonderde men Richardson's edele heldinnen; en dat wel tot groote spijt van Fielding en Smollet; en nu kwamen de vrouwelijke idealen uit Shakspere's dramas in het salet heerschen en de verbetering der publieke zeden voltooien. Die toon heerscht nog altijd in Engeland. En ofschoon het niet te betwisten valt dat het maar een vernis is, gelegd op menige verkankerde wonde, dat vernis zelf is eene weldaad: het belet vele verergernissen, en neemt menigen struikelblok weg van voor de voeten der onervaren jeugd. En deze toon zal heerschen, zoo lang men een dichter zal weten op prijs te stellen, in wiens poëzie de deugd altoos een lichtkrans om het hoofd draagt, en de ondeugd altijd aan de kaak wordt gesteld.
F. Servatius Dirks O.S.F. |
|