Het Belfort. Jaargang 2
(1887)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 461]
| |
De goede, Brugsche vrijdag.
| |
[pagina 462]
| |
kwarterd liggen, in hun bed zelf doodgestoken, of door de vensters geworpen. Anderen schuilen in kassen, achter tapijten, waar zij worden uitgehaald en omhals gebracht. Slaapkamers en beddelakens vloeien en druipen van bloed. Men ziet ridders en serjanten, half gekleed, ja, schier naakt, wapenloos, nog suizelende van den vaak, op straat vluchten, alwaar de woedende Klauwaarts hen terstond omsingelen, slaande ze dood met goedendags en strijdbijlen. Wevers, volders, beenhouwers, metsers, kortom, al de ambachten wedijveren in moed en dapperheid. Wat kunnen de Franschen tegen zulke strijdmacht aanvangen? Uiteengespreid, overrompeld, zonder aanvoerders, weten zij niet wat doen of waar heen vluchten. De onzekerheid van hunnen toestand, de woeste kreten der Klauwaarts, de akeligheid van den rijzenden morgend, verdubbelen nog hunnen schrik, zoodat de meesten hoofd en hart verliezenGa naar voetnoot(1). Een Leliaart ijlt tot Jacob van Châtillon, meldende hem de gevaren, waar de Franschen in verkeeren. Luidens onderscheidene kronijkschrijvers, verloor de bedremmelde landvoogd rede en moed, nemende terstond de vlucht met zijne dienstknechten en met kanselier Pieter Flotte.Ga naar voetnoot(2) Hij liep echter groot gevaar van omhals gebracht te worden. Zijn strijdros immers werd onder hem dood gestoken en hij had nauwelijks tijd genoeg om op een ander te springen. Men zegt dat van Châtillon, voor het overige van den dag, schuilplaats vond bij eenen vriend en den volgenden nacht, in eenen kapellaan vermomd, aan den kant der Smedepoort, over de stadsgracht zwomGa naar voetnoot(3). Wouter van Sapignies, die gewis nog in zijn bed niet | |
[pagina 463]
| |
kon zijn, wordt almede ingelicht nopens den hachelijken toestand zijner landgenooten. De dappere maarschalk wipt terstond op zijn paard en rijdt in vollen draf naar het hof van Jacob van Châtillon. Bij het vernemen van des landvoogds ijlende vlucht, verbleekt en knarsetandt hij van toorn. Vervolgens, zich wendende tot de ridders, die hem omringen, roept hij hun toe op somberen toon: - Mijnheeren, ik geloof dat wij allen verraden zijn. Verheffende alsdan zijn hart boven het gevaar, zet Wouter van Sapignies de omstanders aan om te overwinnen of te sterven. De dappere maarschalk eindigt met deze woorden: - Wij mogen hier niet verblijven; rukken we liever terstond op naar de groote markt. Dáár immers zullen we ruimte genoeg hebben om onze scharen uit te breiden. Verwacht u aan eenen fellen strijd, want de Vlamingen zijn er op uit om ons te dooden tot éénen man. De Franschen, door het voorbeeld van hunnen maarschalk opgebeurd, juichen diens woorden toe, beloovende zijnen raad te zullen volgen. Daarna breken zij op, rijdende in vollen draf naar de groote marktGa naar voetnoot(1). Op dit eigenst oogenblik verschijnt Breidel met zijne mannen vóór het hof van Jacob van Châtillon. Eene sterke bende Fransche voetknechten houdt de Snaggaards-brug bezet, met het inzicht van hier den woesten tocht der Vlamingen te stuiten. Velen, hopende hunne vijanden te verschalken, beproeven meê te roepen: scilt ende vrient; maar hunne gebrekkige uitspraak verraadt ze. Men vecht langen tijd met dolle woede vóór de brug. Eindelijk echter moeten de Franschen de wijk nemen, latende den omtrek overdekt met hunne lijkenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 464]
| |
De Vlamingen, onder het beleid van den dapperen Breidel, zetten den vijand achterna met luide kreten van triomf. Zij snellen door het Genthof, stormende vervolgens langs de St. Jansbrug en over de Beurs naar de Groote Markt. Wouter van Sapignies heeft ondertusschen met zijne krijgslieden de groote markt bereikt, alwaar een bloedig gevecht aanvang neemt. De Fransche ridderschap strijdt met wanhoop in de ziel; edoch, wat al wonderen van dapperheid zij ook aan den dag legt, haar grijnst de ijselijkste nederlaag toe. Want niet alleen de Brugsche mannen, maar ook de vrouwen doen meê. Deze immers, even woedend als hare echtgenooten, werpen uit de zoldervensters, tafels, banken, stoelen en andere zware voorwerpen op den vijand, diens peerden kwetsende, waarvan er een aantal alzoo met hunne bestijgers omtuimelen. Het strijdros van Wouter van Sapignies zelf stort, doodelijk getroffen, ten gronde. Twintig goedendags en strijdbijlen vallen op den rampzaligen maarschalk neder, die welhaast bezwijkt onder de felle slagenGa naar voetnoot(1). Thans verschijnt er op de groote markt een nieuwe drom van geharnaste ruiters. Aan hun hoofd bemerkt men, benevens den kastelein van Lens, de ridders Bidians, Quesnians, Godfried van Beunen, Jan van Brulas, de heeren van Neuville, van Fresnières, van Pastiaux, van Humières. Zij stormen tegen de Vlamingen in met onversaagd hart en opgeheven zwaard. De Klauwaarts echter, verre van te wijken, storten op hunne vijanden met driesten moed. Hun schok is zoo geweldig, dat de Fransche ridderschap achteruit deinst. Ondertusschen stroomen de ambachtslieden uit alle de aanpalende straten naar de groote markt, als zoovele rivieren in een meir. Breidel en de Coninc, die hunne strijddrommen hebben vereenigd, omsluiten de vijande- | |
[pagina 465]
| |
lijke ruiterij, als in eenen kring van ijzer en staal. Nu woedt de strijd ten hevigste en de lucht wordt vervuld met eenen donder van moordkreten. De Franschen, die al vechtende afdeinzen, zien elk oogenblik hunne scharen verdunnen. De straten zijn wijd en zijd overdekt met dooden en gewonden, die den aftocht der vijandelijke ruiterij belemmeren. De kloeksten onder de ridders voelen hun hart beven en wanhopen over hun behoud. Naarmate hun getal wegsmelt, dringen zij dichter te zamen, biedende aan hunne vijanden eenen levenden muur van ijzer en staal. Edoch geene pogingen, geene heldendaden, kunnen hen redden, want de dood spookt hun van alle kanten in duizenden vormen toe. 't Zijn vijanden van achter en vijanden van voren; ja, 't zijn vijanden van boven, want uit de zoldervensters stort op hunne hoofden een hagel neêr van steenen en andere zware voorwerpen. Hier en daar vinden de Franschen de straten verspard door karren en wagens, zoodat zij, als in eene muizenval gevangen, op hunne stappen moeten terugkeeren, of links en rechts eene uitkomst zoekenGa naar voetnoot(1). Het gelukte dan ook maar aan weinig vijandelijke ruiters buiten de stad te geraken. Onder dezen telde men de heeren van Lens, van Neuville en van Brulas. Andere ridders, in klein getal echter, vonden eene schuilplaats bij vrienden of bij meêwarige burgers; nagenoeg honderd werden krijgsgevangen genomen en later, tegen een zwaar losgeld, op vrije voeten gesteldGa naar voetnoot(2). De | |
[pagina 466]
| |
gezamentlijke som van ‘haren reimerschoene’, ten behoeve der stad gelicht, beliep tot 43.505 pond en 17 schellingenGa naar voetnoot(1). Op enkelen na, werden al de overige Franschen geofferd aan de woede en de wraakzucht der ambachtslieden; want van de voetknechten zullen er gewis bitter weinig zijn ontsnapt. De slachting duurde van den vroegen morgend tot den laten avond. Het getal dooden beliep dan ook tot ongeveer 1700 ruiters en 2000 voetknechtenGa naar voetnoot(2). Men had drie volle dagen noodig om de lijken, zoo van peerden als van mannen, buiten de stad te voeren en te begravenGa naar voetnoot(3). Den dag, waarop deze vreeselijke slachting plaats greep, hieten onze voorouders terecht: den Goeden Vrijdag, of ook wel, den Brugschen Vrijdag. J. Plancquaert, vrederechter. Vloesbergen. |
|