| |
| |
| |
| |
Onze taal verkiest het bepaalde.
DEZE algemeene wet en kan noch en zal niemand verwonderen.
Waarom?... Indien dat eene taal, gelijk het voor de onze geldt, niet door de geleerden gemaakt en gekneed, maar heel en gansch bij en door het volk gewonnen en geboren wordt, zal zij noodzakelijk den geest van het volk weerspiegelen.
‘Al wat afgetrokken, wat onbepaald is, kan door het volk moeielijk gevat worden: zijne armen zijn te kort om een gansche wereld te omvademen. Tot het innige, tot het eigenlijke wezen der zaken weet zijn verstand niet door te dringen: zoo verre zien zijne oogen niet, zij en zien door geene sluiers henen. Neen! het volk wilt bijzondere, zinnelijke wezens die het met eigen oogen zien, met eigen handen voelen kan; in die wezens merkt het op al wat meest onder zijne zinnen valt, het hecht zich liefst vast aan het uiterlijke, den vorm, het voorkomen, ja, den schijn. Zelfs, al geldt het over bekende zaken te spreken, nog zal het zelden afgetrokken denkbeelden gebruiken, maar alles zienlijk, hoorbaar en tastbaar voorstellen; altijd spreekt het tot de zinnen: het ziet wat het zegt, en schildert wat het ziet.
Zulke maker, zulk schepsel; zulke moeder, zulk kind.
Dit vinden wij, onder andere, schoon bewezen in de talrijke bepaalde uitdrukkingen die het volk dagelijks bezigt om algemeene, afgetrokkene te vervangen.
| |
| |
| |
In plaats a) van alle:
Van rifken naar rafken loopen. Met geld en geweld. Wijd en zijd, heinde en verre. Iets vertellen van a tot z. Iets toonen met handen en voeten, met handen en vingeren. Hij praatte links en rechts. Bij nacht en ontij, door nat en droog, enz.
| |
b) van alles:
Geld en goed verliezen. Goed en bloed opofferen. Huis en have verliezen. Lijf en leven wagen. Vergaan met man en muis. Verhuizen met hult en bult. Vertrekken met pak en zak, met peerd en steert. Over beek en gracht springen. Hij zal 't geld en de beurs pakken. Geld en eer verliezen, have en goed, have en erf. God en geheel de wereld hebben. Man en stuk weten te noemen. Verhuizen met tafel en bed, enz...
| |
c) van gansch:
Zijn kleed was gelapt en getapt, gelapt en getrapt: gansch versleten. Iets opeten met ham en gam, gehoopt en geknoopt, met huid en haar, met pellen en vellen. Ik ken de zaak gelijk zij rekt en strekt, gelijk zij waait en draait, gelijk zij gaat en staat, enz.
| |
d) van iedereen.
Iets aan man en maag vertellen, aan Pier en Pauwel, aan Jan en alleman, Jantje en Toontje. Bij Anneken en Lijsken, bij Anneken en Toontje loopen. Groot en klein, rijk en arm, jong en oud. Bij Pier en Klaas, bij Pier, Jan Klaas loopen. Slaaf en koning, burger en boer, enz...
| |
| |
| |
e) van iets:
Zonder kroeitje of moeitje te zeggen. Weggaan zonder goên dag of goên avond, zonder hond of beeste te zeggen. Ik heb er 't een en 't ander van onthouden, enz...
| |
f) van niets:
Boe noch ba zeggen. Heim noch huis, huis noch heerd hebben. Visch noch vleesch, mossel noch visch zijn. God noch zijn gebod ontzien. Daar bleef helder noch (s)pelder over. Huis noch kluis hebben. Land noch zand overhouden. O noch dzo kennen. Wij hoorden ruit noch muit. Schot noch lot betalen. A noch b kennen. Geld noch munt hebben. Helle noch duivel vreezen. Van hoesel noch snee weten. Ge ziet huis noch staak. Dat gezegde raakt kant noch wal. Kat noch hond sparen, enz...
| |
g) van niemand:
Daar zal hen noch haan over kraaien. Daar kan musch noch muis aan. Ik heb er God noch mensch gezien. Heimensch noch kerstenmensch, enz...
| |
h) van men:
1o Ge: ge kunt niet altijd hebben wat ge begeert.
2o Ze: ze zeggen dat er oorlog op handen is.
3o De menschen: de menschen zeggen veel op 'nen zomerschen dag.
4o Een mensch: Een mensch kan in zijn leven veel afzien!
5o Er met een lijdend werkwoord: er wordt veel gezeid op 'nen zomerschen dag.
| |
| |
| |
i) van zeer:
1o Eene vergelijkenis: arm als Job, bitter als gal, wit als sneeuw, blauw als een kogel.
2o Een samengesteld hoedanigheidswoord dat eene vergelijkenis bevat: straatarm, hagelblank, hoorndroog, spiegelglad, hemelhoog, houtmager, splinternieuw, stokoud, enz.
3o Een tegenwoordig deelwoord: krakend droog, krullend droog, stikkend heet, kokend heet, bijtend koud, springend levend, zijpend nat, reuzelend rijp, levend versch, proppend vol, blinkend wit, enz...
4o Een heele zin: zoo stil dat men een muisken zou hooren loopen, regenen dat het giet, donderen dat het klettert, vriezen dat de steenen bersten, vechten dat de haren stuiven, enz...
5o Eene vergelijkenis met het hoedanigheidswoord: hij is dommer als dom.
Die uitdrukking komt reeds voor in Anna Byns.
| |
j) van zijn:
1o Liggen, voor al wat met gansch zijne oppervlakte eene andere zake raakt; gelijk plaats, eiland, pad, gewest, stad, vloot, weg, haven, berg, zandplaat, dood lichaam, vest, land, meer, kelder, kiel, schip, hout, dal, veld, vuur, enz... (Vondel, zie Zich).
2o Staan, voor al wat verre boven eenig vlak komt; gelijk wagen, hut, tent, huis, boom, beeld, ster, steenrots, poort, pilaar, klip, bosch, toren, graf, woud, enz... (Vondel).
3o Loopen, voor al wat lang is, wat in beweging is of schijnt te zijn; gelijk schip, ster, bloed, gerucht, traan, weg, vliet, baan, pad, waterval, enz. (Vondel).
4o Zitten, voor al wat in iets anders besloten is en zoo te rusten schijnt. - Daar zat eene verwe in de lucht (I, 29). Boven aan de kimme zat eene duisterbruine wolk (I, 30). In de oksels van de blaren zitten
| |
| |
de blomkens (II, 31). Daar reuk noch aangename smaak in en zit (II, 33). In die harde schale zit een wit zacht vleeschken (II, 120). In de inwendige holte van de vrucht zit witachtig nat (II, 120). In dat slijm zitten der drie vier keesten (II, 168). Daaronder zit merg en vleesch (II, 169).
Laat ons toe hier nog eenige eigenaardige uitdrukkingen bij te voegen.
| |
1.
Hoe stille lag de stad daar beneên ons (I, 11). Wie van ons meest verwonderd stond (I, 28).
Het werkwoord geeft den toestand, en het hoedanigheidswoord bepaalt dien.
Gerasimos viel ziek te bedde (II, 12). Totdat de zee rood staat van 't bloed (II, 97). En zie! hij ligt al dik (III, 103). Stom zat hij daar op zijne bank (III, 123). Jans tonge stond stijf (V, 16). Het stof dat gegroeid ligt in den rug der pergamenten (VII, 14). Gelijk Cesar bang staat (VII, 43).
Zoo ook zegt het volk: de smid loopt alle dagen zwart, het graan staat reuzelend rijp.
Wie vindt er iets uit dat zoo kort is en zoo vol gedachten zit als dat laatste gezegde onzer eenvoudige boeren?
| |
2.
Ik heb vier schoone boomen staan.
In hebben wordt de eigenaar, in 't volgende werkwoord de toestand van 't bezetene aangeduid.
Zoo nog: ik heb vier koppels duiven vliegen, twee koeien op de weide loopen, twee peerden op stal staan, vier hespen in de schouw hangen, twee vette zwijnen zitten.
| |
| |
| |
3.
Ik lig al drij weken met de koortsen.
Zoo ook zitten met...., loopen met...., volgens dat de ziekte u belet te bewegen of niet.
| |
4.
Zijne heerlijke bladeren stonden te blinken (I, 13).
Hier hebben wij den toestand en het werk van het onderwerp.
Hij zit op zijn aas te loeren (II, 36). Ik zit er op te gapen (III, 93). Wij staan daar rond te zien (IV, 45). 'k Zat hier te wachten (V, 12).
Bij de vroegere schrijvers en hier en daar nog onder het volk staat het tweede werkwoord in den zelfden tijd en persoon als het eerste werkwoord, waar het door en aan verbonden is. Zoo ook schrijft Gezelle: Cyrilla en moeder zaten en sponnen (I, 5).
| |
5.
Ik zag drie kemels en onze slaven staan (I, 13).
Hier zou staan gelijk ook liggen, loopen en zitten in veel talen wegblijven.
Wij hebben die eigenaardigheid, niet enkel met zien, maar ook met voelen, vinden, enz...
| |
6.
De beek liep vol klaar en blijdzaam water (I, 36).
Wij hebben hier eene wondere verplaatsing: 't is immers, niet de beek, maar het water dat loopt.
Dit gebeurt met alle werkwoorden die eenigen toestand der lichamen aanduiden telkens dat zij gevolgd zijn van vol of van een gelijkbeteekenend hoedanigheidswoord.
Het karken ligt vol zakken (III, 31). Het dek staat vol reizigers (IV, 87). Zij staat opgepropt met zittingen (VI, 41). Hij (Lodewijk van Velthem) zit vol stoplappen (VII, 13). Boven op, stond het vol mannen
| |
| |
(VIII, 28). Dan zullen alle landen vol waters staan (IX, 631,2).
Zoo ook nog: die boom zit zwart van de kraaien; die pot springt vol visschen; de muur kruipt vol vliegen; de stad loopt vol soldaten; de kamer vliegt vol muggen; de boom hangt vol vruchten, enz...
Zou ik nu nog al de figuurlijke uitdrukkingen aanhalen waarin ons volk algemeene en afgetrokkene gedachten onder eene bepaalde en zinnelijke gedaante voorstelt?... Neen, want dan moest ik hier ten minste een derde van ‘Schatten uit de Volkstaal’ overschrijven.
Am. Joos.
|
|