Het Belfort. Jaargang 2
(1887)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 428]
| |
Uit het leven.
| |
[pagina 429]
| |
meisje met eenen hoofdknik den ‘goeden morgend’ wenschte. - Wie was die goede ziel! hij wist het niet, hij kende ze niet. Maar Willem, de alleenwoner, hij zoude ze toch wel, denkt hij, willen kennen, want de violierbloem, welke boven het kruis in de muurvoegsels groeit, heeft ook al tegen het meisje geknikt, en de vogeltjes, die langs het kerkportaal fladderen, pieten en kweeken dan veel blijder en luidruchtiger. - Hij gaat dus ook de kerk in, doch beteuterd zet hij zijnen stoel achter haar, en zoo gebeurt het, dat hij het meisje nog niet zien kan; alleenlijk heeft hij opgemerkt dat die juffer niet in eenen kerkboek bidt. Waar zij woont weet hij evenmin; bij toeval, terwijl hij zijne arme huisgezinnen bezoekt, verneemt hij in wat gansgsken Blanke Lelie woont; verder was hij nu niet gevoorderd, toen op eenen achtermiddag, na het lof, hij haar onder het kerkportaal ontmoette, hare hand drukte en met eene bevende stem zegde: ‘ik bemin u’, en de vogeltjes zongen: ‘en ik bemin u ook’, maar haar mond sprak langzaam: ‘ik mag niet trouwen, ik moet grootvader oppassen, vaarwel’ en zij reikte hem hare hand, maar in 't vervolg ging zij 's morgens niet meer naar O.L.V. kerk. - Willem ziet Blanke Lelie niet meer levend, weinigen tijd nadien, toen hij weer aan het venster stond en droomend het kerkportaal aanstaarde, droeg men de baar van Blanke Lelie den tempel binnen. Heel de buurt vergezelde het lijk, want Blanke Lelie was door allen om haar weldoen van harte bemind. Nu zwijgen de vogeltjes, de violierbloem knikt niet meer, de beelden groeten niemand meer, zij blijven beweegloos, het zijn gevoellooze steenen beelden zoo als voorheen. Dit is de zeer ingekrompene tekst van het eerste verhaal, lief in zijne bewerking, hartelijk en gul in de kleinste onderdeelen welke het geheel zoo aantrekkelijk en deelnemend in geest en ziel neerzet. Het tweede is getiteld ‘Het Liedeken van schei- | |
[pagina 430]
| |
den:’ Twee kleinen, een meisje en een jongsleen, Trientje en Janneken, gebroeders kinderen, van visschers afkomst, worden samen grootgebracht, zij spelen altoos samen, maar het schippersbloed stroomde Janneken van kindsgebeente driftig door de aderen, en grootmoeder vertelde zoo graag van de zee, van hare bruisende schuimende golven, en Janneken speelde liefst ‘schippeken varen’. Eindelijk gaat Janneken naar zee, hij keert eenmaal weer bij grootmoeder en Trientje. Jan vraagt ‘Trientje wilt gij mijn wijfje zijn?’ Trientje stemt toe, en denkelijk na dat Jan op zijn schip zijnen diensttijd zal uit hebben, moet het huwelijk ingezegend worden; doch Jan gaat, maar keert niet meer terug, hij stierf op zee, de golven werden zijn graf, hij rustte de doodenrust op den bodem der zee, naast zijnen vader, zijnen grootvader en zijnen oom. Het medaileken van O.L.V., het welk Trientje eens in Jans wambuis genaaid had, werd haar van Jans wege door eenen zeeman ter hand gesteld als laatste herinnering aan haren kindergezel, haren verloofde. Trientje leefde nog lang, zooals Blanke Lelie de helpster harer geburen, de geliefkoosde vriendin der kinderen; zij stierf in hoogen ouderdom betreurd door hare kennissen. Hoe de schrijfster die kleine alledaagsche levensverhalen vertelt is juist hare groote eigenaardige verdienste. De oppervlakkige weinige middelen, welke zij in het beschrijven dier zoo eenvoudige wederwaardigheden, ter harer beschikking had, heeft zij met voorzichtigen overleg weten te gebruiken, om de lezing boeiend en aanlokkend te maken, zij heeft eenvoudig lief verteld. - Het is eene welgelukte schets naar de natuur, en men vermoedt licht dat de schrijfster de enge straatjes en de smalle gangen van het St Andries kwartier veel doorloopen heeft, waarschijnelijk als armenbezoekster, maar ook terzelver tijd als opmerkzame navorscher der gebruiken, zeden, doen- en spreekwijzen dier volkrijke buurten. | |
[pagina 431]
| |
Zoo wel in ‘het Kerkportaal’ als in ‘het Liedeken van scheiden’ zijn de karakters beeldvormig afgeteekend; eigenaard en inborst kenmerkt ieders daden en gezegden. Slechts op eene plaats schijnt het kleine Trientje eene wat te sluwe verreziende kleine deerne te zijn, daar namentlijk waar Janneken voor de eerste maal gewaagt van ‘naar zee te gaan’. En niet alleenlijk de personen maar ook de stand, het uitzicht der donkere steegjes, der lage huisjes zonder verdieping, zijn niet ontsnapt aan den naspeurenden geest van Juffer M. Belpaire. Hare beschrijving is echt waar; na den stoffelijken vorm onthult zij het pit van den gemoedelijken toestand dier gangbewoners, en dit alles geeft zij ons te zien door een dichterlijk prisma. Zoo zegt zij ‘Hier is nog poëzie en leven, niet in die koude breede regelrechte straten, waar ieder huis knorig op het naburige huis nederblikt, waar de gevels met hunne eenzelvige glazen oogen, aan die botte gezichten gelijken, die geene ziel verraden. - Ha, zoo is het niet in mijne lieve straatjes, elk huizeken kruipt zoo dicht het kan tegen zijnen gebuur en schijnt er op te leunen.’ Hebben wij hier niet in de stoffelijke beschrijving der huizen eene kernachtige karakterschets der maatschappelijke betrekking der inwoners...? De twee prozastukken zijn als twee prenten, welke men als onderwerp nevens elkander mag hangen, zelfs hebben zij weleens de zelfde afzonderlijke groepjes, de zelfde achter- of nevenplannige uitzichten, zoo als de kruifelende kinderen rond Blanke Lelie, en de kruifelende krollebollekens rond het oude Trientje; de violier op het kerkportaal, en het bloempje op den reigel der oude poort over Jannekens huis; de vogelen die langs het kerkportaal fladderen en kwetteren om Blanke Lelie te groeten en het muschken, hetwelk met Janneken en Trientje leefde en klapte, en hen zijn liedeken dat ‘zoo aardig klonk’ met zoo veel pieten en kwieten deelnemend toezong. | |
[pagina 432]
| |
Beide verhalen schijnen in de zelfde stemming opgevat, in eene gelijke geesteswending geschreven. - Indien eene vergelijking ooit ten volle juist kon zijn, zou men mogen zeggen dat het twee treureindigende blijspelen zijn. Beider ontknooping is voor den lezer wel geene gansche onvermoede verrassing, maar wel eer eene deelnemende teleurstelling, welke grootelijks voortvloeit, uit de lieve, treffende en goedsmoedige karakters, waarmede ons de schrijfster hare personen voorstelt. Indien het tweede verhaal ‘het liededen van scheiden’ het eenigzins op het eerste verhaal ‘het Kerkportaal’ voorheeft, ligt dit niet zoo veel aan de inbeelding en bewerking, beiden dragen den stempel van kunde en verdiensten, maar wel dunkt ons, aan woorden, stijl en taal. Ik weet niet welke van beide stukken, in tijdsorde het oudste is, maar ‘het liedeken van scheiden’ is, onder opzicht van taal, spraak en wendingen, mag men zeggen, onberispelijk. Het andere ‘het Kerkportaal’ laat onder dit oogpunt nog al iet te wenschen, alhoewel met weinige pennetrekken het nog al te verbeteren was. Wat den lezer in dit stuk van den beginne af treft, is de kortopvolgende herhaling van de zelfde woorden, waarvoor nochtans de taal menig zelf- of nevenbeteekend woord en uitdrukking kan geven, zelfs de vergelijking en de eenzelvige hervoorkomende beeldspraak lijdt eenigzins van die achteloosheid in den woordenkeus, de taalwendingen zijn hier ook niet al te Nederlandsch, en de uitdrukkingen vertolken te nauwgezet de zuiderspraak waarin de gedachten waarschijnelijk gevormd werden. Het juistgepaste woord is dan ook veelal door een oneigen woord verstooten, waarvan de beteekenis den beoogden zin niet altoos flink weergeeft. Eene dergelijke Fransche uitdrukking is b.v. blz. 4, ‘aan louter droefheid deed mager worden’, ik denk dat het hier van moet zijn. Het slaafsche verbruik der | |
[pagina 433]
| |
Fransche voorzetsels in het Nederlandsch, verarmt, ontsiert en verminkt toch zoo onbarmhartig onze duidelijke moedertaal. Blz. 9, ‘goud glansend haar omkranst haar hoofd, zij is slank van gestalte en komt aan het hoofd gebogen’; blz. 9, ‘hare kleeding is wit’, bedoelt de schrijfster hier eigentlijk witkleur? ofwel zuiver, proper? waarschijnlijk wil zij zeggen licht van kleur, zooals het volk zegt ‘zij heeft haar licht kleed aan’. Blz. 10, ‘en in den avond als het lamplichtje van verre en de kerk begint te blinken’; blz. 10, ‘hij had er eenen schrik van’, het volk zegt gewoonlijk ‘hij had er schrik van’; blz. 11, ‘hij vatte zijn besluit en zijnen “hoed, legde dien op”; blz. 11, zegende zich’; blz. 11, ‘valt Willem op eenen stoel geknield’, letterlijk zou dit willen zeggen ‘Willem valt terwijl hij op eenen stoel knielt, (tombe à genoux sur une chaise); blz. 11, ‘prevelt een gebed’, prevelen is hier, dunkt mij, niet de weerdige uitdrukking; blz, 13, ‘dat bloozaardje.... voortstapt onder eenen grooten paraplu, die aanhoudt als het kan’?; blz. 22, ‘de klaverbladen vouwen toe’ - ‘de vogeltjes staan stil’, enz. Die oneigene uitdrukkingen vlekken dit lief, aantrekkelijk en schilderachtig volksverhaaltje. Het is spijt dat schrijfsters aandacht niet op dit sierpunt gevallen is, of door de overlezers opgevestigd werd. Het ware zoo gemakkelijk te herdoen geweest. Na die twee lieve verhaaltjes legt de schrijfster hare prozaveder ter zijde, niet dat zij nu eerst dichterlijk wordt, zij is het reeds in de twee vorige stukjes, alleenlijk doet zij nu wat alle dichters gewoon zijn te doen, zij vertolkt hare gedachten in verzen, doch hierover in eene volgende studie. F.D.H. Antwerpen. |
|