Het Belfort. Jaargang 2
(1887)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 413]
| |
Nog eenige wenken op het terrein der kritiek.WAARLIJK ik zou bijna durven verzekeren, dat, buiten de palen van het bovennatuurlijke, er geen algemeene standaard van schoonheid voor het menschdom kan aangewezen worden. Gij hebt goed zeggen: de natuur is overal dezelfde, en het ware schoon is niets dan eene trouwe, gepaste, gematigde schildering der natuur. Ik antwoord: de natuur is niet overal dezelfde, en ware het dan ook zoo, overal toch heerscht niet dezelfde kennis, dezelfde beschouwing van, noch hetzelfde gevoel voor de natuur. Is de smaak voor het schoone ons ingeboren, dan wordt hij toch gevormd en veelvuldig gewijzigd door duizend omstandigheden die buiten ons zijn. Het is niet noodig de bewijzen ergens anders dan in onze gewoonlijke omgeving te zoeken. Is bij voorbeeld, de Mode niet overal een dwingeland, die het schoonheidsgevoel zoodanig onderdrukt en verbastert dat het helaas! het meesterstuk van Gods handen, den mensch, en meer bepaaldelijk, de schoone kunne, zoo leelijk misvormt als het maar eenigszins mogelijk is? Is dat misschien niet een deel der erfstraffe, dat wij de kleeding het eerste gevolg der zonde, genoodzaakt worden te gebruiken op eene wijze die uitwendig vertoont hoe leelijk ook de inwendige mensch is? | |
[pagina 414]
| |
Dat is niet onmogelijk. En daar waar ook de kleederdracht niets bespottelijks heeft, vindt men andere buitensporigheden: groote ringen in lippen en neusgaten, geprikkelde en geschilderde aangezichten, en zoovoorts tot in het oneindige. Als gij bekend zijt met de reisverhalen over Afrika en een gedeelte van Azië, dan zult gij wel weten, waarin men aldaar het schoonheidsideaal van den mensch stelt. Gij begrijpt dat niet; even zoo min als dat een blanke onder negers een bespottelijke figuur maakt, en dat de Hottetotten zich als typen van schoonheid aanzien. Gij bewondert met recht de meesterstukken der Grieksche beeldhouwers; maar ga dan eens naar de oude Egyptische tempels, die stijve, onoogelijke gedaanten beschouwen die u goden en menschen moeten voorstellen. Zie eens wat vreemde menschentypen er staan onder de kolossale ruïnen der oude Persische en Assyrische steden; maar vergeet vooral niet de Indische monsters: de goden en helden uit dat Hindostan, wat op eene zoo oude beschaving roemt en het in kunsten en wetenschappen wezenlijk zeer ver gebracht had. En wat zegt gij dan van de Chineesche schilderkunst? Zoudt gij in dat Hemelsch rijk niet eenige lessen van perspectief gaan nemen? En terwijl wij ons op het terrein der kunst bevinden, wil ik ook nog uwe aandacht vestigen op het schier ongeloofelijk verschil in de muziek, in het toonkunstig stelsel, der onderscheidene menschenrassen. Vergelijk maar eens onderling den zang en het spel van Chinezen, Arabieren en Europeanen, gij zult versteld staan op het hooren van zulke kontrasten. Doch wij behoeven nog zoo ver niet te gaan om een dergelijk verschil aantetreffen. Doe maar eens een uitstapje naar Bretanje, naar Ierland, of naar de Schotsche Hooglanden, en luister daar eens naar de zangwijzen dier oude Keltische volkstammen, naar het eentoonig en klagend spel van Binioe en Pibroch, hoe vreemd zal u die muziek niet in de ooren klinken! | |
[pagina 415]
| |
En met dat alles moeten wij voor zeker aannemen, en de geschiedenis maakt het ons handtastelijk, dat alle volken, hoe uiteenloopend hunne idealen ook zijn mogen, zich verbeelden het echte schoonheidsgevoel te bezitten. Daarom ook, als wij, kinderen der zoogenoemde moderne beschaving, met de groteske, smakelooze, leelijke voortbrengselen van die rassen, in kunst en litteratuur, den spot drijven, zullen zij ons dat - ik verzeker het u - met woeker teruggeven. Zoeken wij vervolgens het schoonheidsgevoel en de onvervalschte natuur in de zedelijke wereld, daar is het nog ellendiger gesteld. Mijn God! wat eene verbazende menigte schakeeringen van gevoel en smaak bij de verschillende volken en in alle eeuwen! Laat mij er u eenige voorbeelden van aanhalen. Hier in het westen en in het noorden van Europa, is de groote droefheid doorgaans, zoo niet stom, althans weinig gespraakzaam. Maar ga eens naar het oosten; luister eens naar het gebrul van Edipus bij Sofokles; zeg eens aan eene Syrische moeder van met stille tranen den dood van haar kind te beweenen. Neen, luister liever naar die hartverscheurende kreten, die in het holle van den nacht zich met het gejank der jakhalzen paren. Dat is die stem, waarvan de profeet zingt: ‘Eene stem is in het gebergte gehoord; het is Rachel die hare kinderen beweent, wijl ze niet meer zijn!’ Die dat weenen in Palestina gehoord hebben, zullen het niet licht vergeten. Zie, dat is de natuurlijke uitboezeming der droefheid bij het Semitische ras, en wij, die andere gewoonten hebben, zijn geenszins bevoegd de klaaggezangen, de elegiën der Oostersche volken te veroordeelen. Denkt gij dat de beschaafde gevoelens der hedendaagsche krijgslieden, menschelijke gevoelens, gewettigd en geregeld door maatschappelijke, in Europa algemeen aangenomene instellingen, welkom zouden geweest zijn, bij voorbeeld, bij de Homerische helden? Terwijl wij de gevangenen sparen, gekwetste vijanden zorgvuldig verplegen, zien wij de Amerikaansche wilden hunne | |
[pagina 416]
| |
slachtoffers op de onmenschelijkste wijze martelen eer zij ze ter dood brengen. Heeft ook de kritiek niets te zeggen op de dapperheid van een held die onkwetsbaar is of het althans meent te zijn; wiens wapenrusting door een god gesmeed hem onweerstaanbaar maakt; en die, wanneer in den strijd, de nederlaag hem dreigt, door eene godheid uit het bereik van zijn tegenstander gerukt wordt? Die zonder spijs of drank te nutten naar den slag wil ijlen en wil dat al zijne troepen dat ook doen, en die ondertusschen, alweêr door eene godheid, met ambrozijn en nektar gevoed en gesterkt wordt? Die held is Achilles; die feiten worden verhaald in Homerus' Ilias. En zoo is het met bijna al de gevoelens van het menschelijk hart. Spreekt ge mij van zijn innerlijk leven, van zijne betrekkingen met de schepping die hem omringt, van zijne hartstochten, van zijne meeningen en oordeelen, van zijn scheppingsvermogen in kunst en letteren, en vraagt gij mij dan nogmaals of er hier, op enkel natuurlijk gebied, een algemeen schoonheidsbegrip te vinden is, dan moet ik wel, hoe ongaarne ook, u antwoorden - neen! En hoe zou zulk een schoonheidsbegrip hier mogelijk zijn, daar, buiten den waren godsdienst, geene vaste, eenvormige, begrippen over de betrekkingen van den mensch met God en zijnen naaste gevonden worden. Ik spreek van die beginselen die een krachtigen en duurzamen invloed uitoefenen op het verstand, op den wil, op het karakter van den mensch, die de familiebanden smeden en voor hunne onverbreekbaarheid instaan. Wat de oudheid betreft en wat ons is overgebleven uit de Indische en Grieksche letterkunde, hier treffen wij maar zelden typen aan van ware grootheid en verhevenheid. Daar is geen zedelijke grootheid mogelijk waar geen vrije wil is; en deze is in het godsdienstig stelsel der Brahmanen een onbekende, terwijl hij ons in de Grieksche litteratuur veelal als eene hersenschim | |
[pagina 417]
| |
voorkomt. In deze heerscht niet alleen het onverbiddelijk Noodlot, zelfs wordt de mensch door de goden, naar elks willekeur, tot het kwaad gedreven. Bij Homerus verontschuldigt Agamemnon zijne harde bejegening van Achilles, met het pleit, dat op dat oogenblik zijn verstand verbijsterd was door de gezamenlijke inwerking van Zeus, van het Noodlot en van de WraakgodinGa naar voetnoot(1). Iedereen weet aan wie Euripides de razernij van Fedra toeschrijft; en bij Sofokles zien wij, in alle de gedichten waarin de rampen van Kadmus' kroost bezongen worden, de schuld, niet op den mensch, maar op de goden rusten. Waarlijk, de heidensche litteratuur heeft wel het recht met den Hebreeuwschen psalmist uitteroepen: Omnes Dii gentium Daemonia, dit laatste woord gebruikende in den zin, dien de profeet zelf er aan gaf. Het gemoedelijke schoon, dat bij de oude klassieken gevonden wordt, schittert in de aandoenlijke tafereelen, waar wij den mensch gebukt zien onder den drang van het Noodlot en de zoo vaak boosaardige inwerking der goden. Soms treft men wel eens een zekere verhevenheid, zekere grootheid van ziel aan. Edipus, bij voorbeeld, gereed zich voor het heil van zijn volk te offeren; denzelfden als balling te Kolone, bij Athene. De klachten van Filoktetes zijn hartverscheurend. Antigone, Polyxena, Ifigenia en Andromache zijn heerlijke vrouwentypen; de laatste met Penelope, echte toonbeelden van huiselijke trouw, het christendom niet geheel onwaardig. Die wezenlijke schoonheden, hier maar enkel en heel onvolkomen aangeduid, mag ik niet ontkennen noch in de schaduw stellen, en dat wil ik ook niet; maar dit moet ik er toch bijvoegen, dat al die glans, niet juist vervliegt, maar verbleekt, bij de prachtige zedelijke verschijnselen ontloken in den gloed van het volle heldere licht van het Christendom. Ik schaam mij te | |
[pagina 418]
| |
moeten zeggen dat, terwijl ik zoo veel te bewonderen vind in de meesterstukken der oude dichters, ik, in volle negentiende eeuw, in het beschaafde Europa, het heidendom, met alle zijne ondeugden en schandelijkheden in de naturalistische litteratuur terugvind! Helaas! dit bewijs voor mijne stelling had ik wel kunnen missen; ik had evenwel het betoog kunnen leveren, dat op enkel natuurlijk gebied een algemeen peil van zedelijk schoon, zoo het al bestaat, althans niet gevonden wordt. Het zedelijke schoon, wat wij bij de overige schrijvers der oudheid, bij Plato, Aristoteles, Cicero en Plutarchus, aantreffen, mogen wij ook niet stilzwijgend voorbijgaan. Wij weten wat gebruik onderscheidene kerkvaders, de godgeleerden der middeleeuwen en de ascetische schrijvers der XVIe en XVIIe eeuw daarvan gemaakt hebben. Doch hier bevinden wij ons reeds op min of meer bovennatuurlijk gebied. S. Paulus van die verlichte heidenen en hunne kennis sprekende, zegt bepaaldelijk: Deus illis manifestavitGa naar voetnoot(1). God heeft het hun geopenbaard. Zoo moeilijk is het den mensch in dit leven gansch alleen op zich zelven staande aantetreffen. Maar wat voordeel kan nu de kritiek uit het tot hiertoe gezegde trekken? Met de bovenstaande waarnemingen gewapend, mag en moet de kunstrechter in de letterkunde van al de volken prijzen wat met elks landaard, zeden, denkbeelden, in de gegeven tijdvakken, overeenkomt, en naar gelang der aldaar heerschende kunstbegrippen is daargesteld. Vindt hij in eene vreemde litteratuur, iets, een gedicht bij voorbeeld, naar zijn inzien, belachelijk en in strijd met zijn goeden smaak, dat kan evenwel in verband met hetgeen ik als beginsel heb opgegeven, voor de landgenooten van den dichter een meesterstuk zijn. Maar de kritiek heeft nog een anderen, meer dringenden, plicht te volbrengen. De maatschappij, waartoe ze | |
[pagina 419]
| |
behoort eischt van haar, dat zij de vreemde lettervruchten doe kennen in wat ze navolgenswaardigs bezitten, en tevens dat zij de voorwaarden eener gepaste navolging opgeve. Ja, dan moet zij, hoe volmaakt iets in de oogen van vreemden zijn moge, dat niet ter navolging voorstellen, indien het niet met haar geloof, hare zeden, haar landaard strookt. De kunstrechter moet zich zorgvuldig wachten voor die hartstochtelijke vooringenomenheid - bij de Franschen Engouement - met welke sommigen, schrijvers, dichters uit de oudheid of uit den vreemde, behandelen; aan wier werken zij hunne bijzondere studie wijden, en die dan ook, in hun oordeel, zonder vlekke zijn. Laat mij hier nog eens terugkomen op Homerus. Het geldt echter alle, inzonderheid oude, dichters; maar op hem kan men misschien het best de gegeven beginselen toepassen, juist daarom omdat, onder alle dichters, hij, naar de eenparige uitspraak der eeuwen, het hoogste staat. Ik mag verzekeren dat niemand, meer dan ik, het genie eerbiedigt van den vader der dichters. Ik ook houd hem voor den grootste onder de grooten, wijl hij - laat mij een bekend vers parodieëren - Het pad ontsloot betreden door niet eenen,
en op een tijdstip, met recht of ten onrechte, genoemd eene eeuw van barbaarschheid, met gedichten in de wereld trad die, in alle tijden - en dat zegt veel - aan de meest van elkander verschillende volken bevallen hebben. Als ik Homerus lees, dan komt het mij soms voor met een modernen dichter te doen te hebben; en dat is, geloof ik, de grootste lof dien ik hem geven kan. Hij toovert met zijne schoone taal, en zijne dramatische karakterschetsen slepen ons mede. Homerus is altijd deftig en edel, en onder zijne helden zult gij niet een laag of verachtelijk karakter vinden. Maar met dat alles maak ik er geen god van. Ik ben niet van gevoelen dat hij het nec plus ultra der dichterlijke volko- | |
[pagina 420]
| |
menheid is, noch dat hij niet kan overtroffen worden. Hierin is de oordeelkunde te ver gegaan, zoo als ook, in zijne feilen over het hoofd te zien. Wij behoeven in dat opzicht gewis niet nauwgezetter te wezen dan Horatius; en toch, in de aesthetiek, zoo wel als in het zedelijk leven, mag men nooit met gebreken vrede maken. Het getal is te groot van die, welke eerder de fouten dan de voortreffelijkheden navolgen, en door een genie gelijk dat van Homerus met al te groote toegevendheid te bejegenen, loopt men gevaar zijne fouten zelf onsterfelijk te maken. En dan dient de kritiek vooral hare tijdgenooten opmerkzaam te maken op hetgeen een aan zich zelf overgelaten genie zou hebben kunnen worden onder den begeesterenden en zalvenden invloed van het Christendom. Hoe volmaakt Homerus in mijne oogen ook zij door zijn stijl, door zijn tooverpenseel en karakterkunde, durf ik hem evenwel, in menig opzicht, ver beneden Vondel en Shakespeare stellen; en ik ben vast overtuigd, dat al wie de zaak wil beschouwen bij het licht der gezonde beginselen der kritiek, mijn oordeel zal bijtreden. De nevelen die, in de heidensche litteratuur op het zieleleven rusten, worden niet dan door de ware godsdienst verdreven. Onze gemeenschap met de hemelsche sfeeren geeft ons het ideaal aan de hand, wat de zedelijke en lichamelijke natuur verlevendigt, veredelt, en verheft, en ons eene schoonheid doet kennen, overal en altijd dezelfde, wier bestaan de heidenen nauwelijks konden vermoeden, maar welke wij het geluk hebben van in het heldere licht van het Christendom te kunnen bewonderen en genieten.
F. Servatius Dirks O.S.F. |