Eene vertelling van de maan.
HET was avond, geheimzinnig waren de schaduwbeelden van een stedelijk buitenkwartier ineen gesmolten, er heerschte eene diepe stilte, die somtijds verbroken werd door het rammelen van een rijtuig, dat men uit de verte in de nabijliggende stad hoorde. Een heldere, lichte schijn veropenbaarde zich in het zuid-westen, en men kon weldra de zwarte daken der huizen, de schoorsteenen, en groepen der boomen in hunne donkere afbeeldsels meer en meer afgeteekend, onderscheiden. De lichte gloed wordt sterker aan den hemel en statig rijst de lieve maan achter de daken op. Zij komt mij vertellen wat zij, gedurende hare nachtelijke loopbaan, in mijne omgeving gezien heeft.
Toen zij hoog in de lucht tusschen de glinsterende sterren opgerezen was sprak zij: mijne stralen schoten door het dakvenster van een der huizen, en mijn licht verspreidde zich in een zolderkamerken; daar lag een lief kindje in diepe rust in zijn wiegje, de blanke voetjes kwamen even uit het deksel, de bloote poezelige armpjes, lagen gedeeltelijk tusschen de blonde haarlokken onder het rustende kopje verborgen, indrukwekkend was de uitdrukking van onschuld op het engelachtig gelaat van het kindje. Bij de wieg lag eene speelpop met de armen uitgestrekt, terwijl een jong katje op den bodem lag en met één pootje eenen speelbal deed voort rollen.
Nu verspreidde zich mijn licht in eene kamer op de bovenste verdieping van een huis, over de sponde van een ziekbed, maar ach! hier was geen kalmte van