| |
| |
| |
| |
Op de heide.
Op muziek van Edm. Van Gelder.
Eerste deel.
Koor voor Mannen en Vrouwen.
DE zonne gloort aan d'oostertrans;
Hij straalt zijn goud- en rozenglans
Op heuvel, beemd en vloed.
Het heidevlak is purperrood
En glinstert t'allen kant,
Als ware elk plantje, dat er sproot,
De herder drijft zijn blatend vee;
Het dartel schaapje springt.
De landman draagt zijn noenmaal meê
En trekt naar 't werk en zingt.
Komt, vlijtige makkers, ten arbeid getogen!
De hemel belooft ons een helderen dag.
De neevlige wolken zijn schier al vervlogen;
De zonne begroet ons met vriendlijken lach.
Het gras nu gemaaid en gehooid op de weide!
Den moergrond bewerkt en tot turven gemaakt!
De schadden geplagd en gedroogd op de heide,
Dat 't vuurtje te winter blij knappert en blaakt.
Joeheisa! Joeheisa! Joehei!
Ten arbeid lustig en blij!
| |
| |
Komt, snellen wij meê met de wakkere mannen,
En werken wij saâm in het geurige hooi!
Door hen wordt het peerd voor den wagen gespannen;
Wij deelen het voeder op 't glimmende strooi.
En kunnen wij 't koetje behoorlijk verzorgen,
Dan geeft het ons mellek en boter en kaas;
Dan wordt er een rijklijke spaarpot geborgen
En 't wakker boerinnetje blijft er de baas.
Joeheisa! Joeheisa! Joehei!
Ten arbeid lustig en blij!
Ja, de arbeid is een bron van zegen;
Hij woekert goud uit dorren grond.
Waar vroeger mos en heide stond,
Lacht nu het welig graan ons tegen.
Uit zand verheft zich 't dennenwoud;
De beemden rijzen uit moerassen;
De weiden, uit de waterplassen.
Ja, de arbeid is een mijn van goud.
Koor voor mannen en vrouwen.
Waar vlijtige mannen de velden beploegen
En wakkere vrouwen verzorgen het vee,
Daar spruit het geluk uit het zweeten en zwoegen,
Daar heerscht in de huizen genoegen en vreê.
Ten arbeid lustig en blij!
| |
Tweede deel.
Rolt neer in 't gloeiend zand.
De hond ligt ademloos te smachten:
Gewis wij mogen onweer wachten.
Ginds pakken reeds de wolken saam.
| |
| |
Zoo 't onweer komt, in Godes naam!
De velden dorsten naar wat regen;
Het onweer brengt der aarde zegen.
Behoede ons God voor hagelslag!
Voor brand en al wat schaden mag.
Ziet, als opgestapelde bergen!
Hoort, daar rolt de donder al!
't Werk zal spoed gaan vergen;
'k Breng maar gauw mijn vee op stal.
En wij, we loopen 't hooi vergaren;
't Is nu zoo goed als droog.
Ziet, ginder rijzen gansche scharen
Wat wieling in de wolken!
Hoe dwarrelt alles door elkaar
In 't peilloos diep der hemelkolken!
De donder dommelt hol en zwaar...
En 't heidevlak is doodsch en naar.
Hoe 't in de verte bruist!
Daar rijst de wind, de heide ruischt;
Een stofwolk wervelt op ten hooge;
Het hooi stuift heen wat of men poge....
De herder met zijn kudde vlucht;
De bliksems schieten door de lucht,
Fel kraakt de klaterende donder.
O God! wat is uw almacht wonder!
| |
| |
Gebed der Landlieden.
Bescherm ons, groote Hemelheer!
Behoed ons veld voor 't booze weer
Gij, eeuwig wijs en eeuwig goed,
Die 't voedzaam koren groeien doet,
Zoudt Gij dien rijken oogst vernielen!
Zie, Vader, ons genadig aan!
Verhoor ons smeeken in getraan,
Terwijl we voor uw almacht knielen.
Bescherm ons, groote Hemelheer!
Behoed ons veld voor 't booze weer
| |
Derde deel.
Lied na het Onweer.
Ha! daar lacht de zonne weder
Minlijk zacht en lieflijk teeder
Tusschen de onweerswolken door!
Zoo, zoo lacht het oog der moeder,
Wen haar de eeuwige Albehoeder
't Kind hergeeft, dat zij verloor.
Frisch hergroent nu woud en weide;
Vriendlijk glanst de purpre heide,
Treffend beeld van 't menschlijk hart:
Door de vreugdezon beschenen,
Glanst dit vaak door tranen henen,
Bloedend nog van vroeger smart.
Doch, hoe thans de vogels zingen!
Hoe de vlugge lamren springen!
Harte, wees dus meê verheugd!
Zie, het volk komt weer ter heide,
Spreidt weer 't hooi op beemd en weide.
Hoor, het zingt van levensvreugd...
Koor voor Mannen en Vrouwen.
Glans nu weder hel en blij!
Schiet uw stralen gul en vrij!
| |
| |
Droog nu schadden, turf en hooi;
Rijp het graan en geel het strooi!
Wek de krachten der natuur!
Schenk ons voeder, spijs en vuur.
Droog het hooi en rijp het graan,
Dat het goed ter schuur moog gaan.
duo.
een pachter en zijne vrouw.
hij.
Wat is het zoet, naast het vrouwken gezeten,
Te rijden om hooi voor het moedige paard!
Wat is het zoet zich bemind te weten
En zitten ter zij van den liefste der aard!
Zeg, vrouwken, hoort gij het ganzen der bijen?
Neen, lieve, 'k hoor maar uw stemmeklank.
Ze gaan ons den zoeten honig bereiën,
Waaruit wij maken den kermisdrank.
Uw blik is mijn zoetste kermisdrank,
Uw tale mijn liefste feestgezang.
Wat zijn we gelukkig samen,
Sinds wij van 't outer des Heeren kwamen!
Niet waar, mijn vrouwken zoet!
Ja, lieve, God zegene uw rein gemoed!
| |
| |
Hier zijn we ter wei, stijg af nu vriendinne!
Hoe zoet wordt toch 't werk door de zalige minne!
Zoo varen wij, ja, op den levenswagen,
Bestierd door de eedle huwelijksmin,
En zweven, op vleuglen van liefde gedragen,
Door zwoegen en strijden den hemel in.
De zonne mildert haren gloed,
En daalt naar 't zachte westen.
De heidebloemkens geuren zoet;
De kievits lokken hun gebroed
En roeien naar hun nesten.
Het landvolk werkt met iever voort
Om 't droge hooi te garen.
Ziet, ginder komt, geheel omboord
Met galgenkruid en elzenblâren
Een volle wagen aangevaren;
En hoort, de blijde maaiersscharen
Verzellen dien met zangakkoord.
Mannen en Vrouwen huiswaarts keerende.
Den Hemel gedankt voor het gunstige weder!
De zonne beglansde ons zoo warrem en teeder,
En droog is nu 't hooi op den wagen getorscht.
Wel plaste te middag een gudsende regen;
Doch 't was voor de velden een dubbele zegen:
Haast worden te rijkere granen gedorscht.
Gij, hemelsche Vader, Gij weet wat wij hoeven;
Gij zegent elk wezen en voedt het op tijd;
En, zendt Ge soms rampen om ons te beproeven,
Na regen komt zonschijn; wie lijdt wordt verblijd!
Antwerpen.
Fr. Willems.
|
|