| |
| |
| |
| |
Geloof en vaderlandsliefde.
(Vervolg van bladz. 158.)
VROEGER was het dagelijksch leven doortrokken van godsdienstigheid. De feesten der Kerk hadden hunnen weerklank in 't huishouden: Kerstmis, Drijkoningen, Paschen en Sinksen hadden hunne eigene plechtigheid rond den heerd. In den handel en wandel, in de taal zelfs onzer voorouders zat die gemoedelijke godsdienstigheid. Maar, Mijne Heeren, God dank! alles is hier niet verloren geraakt.
In onze zoo schilderachtige Vlaamsche moedertaal wemelen nog frissche, geloofsvolle spreuken: God zij geloofd! God zegene u! God zal 't u loonen! God vordere u! in Gods name! en zooveel andere. - Ja, God zij geloofd! ik ben zeker dat gij ook, gelijk uwe vaderen, het kruis zijne bevoorrechte plaats in het werkhuis nog gunt; dat in uwe huishoudens ook het kruis op den schoorsteen pronkt als het zinrijkste en kostbaarste meubel; dat gij ook nog, Gentsche vaders en moeders, uw dierbaar kind op den arm neemt en hem met eerbied het kruis boven den schouwsteen leert groeten; dat gij ook nog uwe kleinen des avonds den ouderlijken zegen op het voorhoofd prent, en ondertusschen met kloppend liefdehert tot het Kruis Christi bidt: ‘Heer! mochte mijn kind ook deftige burger, deftige werkman worden gelijk zijne ouders!’
Mijne Heeren, aan die godsdienstige overleveringen
| |
| |
en gebruiken, hoe nietig zij ook schijnen, doch ontdaan van alle bijgeloovigheid, moeten wij houden als aan een stuk onzer ziel. Zij zijn onze volkseigenaardigheid, en, staan wij die af, dan zijn wij ontrouw aan eene onzer grootste vaderlandsche plichten; dan hebben wij als zelfstandige Vlamingen uitgeleefd, en wij zullen ons dra in den edelen titel van ‘verfranschte apen’ mogen verheugen! Staatkundig misschien zouden wij nog eenen tijd lang voortleven, ik zeg ja: nog eenen tijd, maar onze inslorping door de reeds zoo lang gapende geburen zou toch noodzakelijk volgen, en zulks uit hoofde van de wel gekende natuurwet der aantrekkingskracht. Kan het anders, of van twee lichamen van gelijken aard en die in één' en denzelfden kring bewegen, moet het kleinste altijd door het grootste meêgetrokken worden of opgeslorpt?
Doch beziet den Engelschman, beziet den Duitscher, Mijne Heeren; dat volk blijft zich zelven getrouw en verkleefd aan de vaderlijke inrichtingen. Zet hij zijn huisgezin elders over, o nog zoo gauw niet, dat deze zijnen Duitschen Rijn met zijne legenden, en gene zijn aschgrauw strand en groene bergen zal vergeten! 't En is nog niet lang geleden, dat ik van eenen Duitschen werkman mijner streek hoorde vertellen: ‘Ik ben Duitscher en ben er fier op!’ riep hij te midden zijner werkmakkers... Dat feit is wel nietig in schijn, doch ziet gij die nationale eigenliefde in die ziel! - En wij, wij zouden in ons vaderland, op het graf der voorvaders niet durven herhalen: ‘Wij zijn Vlamingen! Vlamingen van den ouden eed, van geloof en zeden, - geene Vlamingen op Franschen leest geschoeid en die blozen voor de volkseigendommen van het roemrijk voorgeslacht, - maar Vlamingen gelijk de voorouders, rondborstig katholiek!’
Wat blijft er, om dien titel in eer te houden, dan te doen? U vast te hechten, gelijk de vaderen, aan den standaard van het Kruis, aan de rotse van 't katholiek Geloof, aan de godgewijde ark van 't Vlaamsch familieleven!
| |
| |
Op uwe hoede, vrienden, vandaag bijzonder! Met eene arglistigheid zonder weerga, met eene hardnekkigheid zonder palen, bestrijdt men ons Geloof en tracht men ons oud, Vlaamsch familieleven te vernietigen. Men spot, men gekt er mede. En daarom: uit den huize met die schriften en prenten, die uw geloof en hare bedienaars onder de hatelijkste kleuren voorstellen! die onze eenvoudige Vlaamsche zeden kleinachten, beschimpen, en, terzelfder tijd de bruischende driften der hebzucht en afgunst aanvurend, twist en tweedracht ophitsen, den eigendom als diefstal uitschelden, den rijke als den verstokten verdrukker des armen verwenschen!
Vooraleer te eindigen, laat er mij nog een woord bijvoegen, Mijne Heeren! Ik zei u daar straks met Mgr Dupanloup, dat de deftige werkmansstand een voornaam bestanddeel der hedendaagsche maatschappij is. Ook onze tegenstrevers, de vijanden van God en Kerk, weten dat, en daarom dat zij geene moeite sparen, noch huicheltaal, noch dwingelandij, om den werkman meê te slepen, en, door den werkman, eene alvernielende maatschappelijke omwenteling te beproeven.
Eer ik dan mijne rede staak, een woordeken vooral tot onze brave Vlaamsche werkliên gericht. Waarom? Het gevaar dat hen bedreigt, valt des te meer te vreezen, daar het zich als een serpent onder de bloemen tot nu toe schuil hield. Men wil tusschen hen en de Kerk, tusschen hen en den rijke eene kloof delven van onverzoenbaren haat, van woedenden oorlog! Men spot met het gezag en met de overheid, en waarlijk bewerkt men zoo de omverrewerping van geheel de maatschappelijke orde...
Doch ik vraag mij zelven af: Waarom zou dan zich de werkman van de Moederkerk losscheuren, en met de verblinde Joden Barabbas vóor den Messias verkiezen? Heeft de Kerk dan achttien eeuwen lang den werkman verdrukt?.. Ontkennen wij dan den werkman alle rechten? Vereischen wij dan van hem eene slaafsche onderdanigheid, gelijk van eene kudde vee die men voortdrijft? - Neen, duizend- | |
| |
maal neen! Maar als ik mijne hand, in name der Kerk, tot den werkman uitsteek, dan stel ik hem tevens het Labarum van Constantinus voor, het Kruis: In hoc signo vinces: Met dit teeken zult gij overwinnen! - Grootsch zinnebeeld, Mijne Heeren. Dat Kruis lost mij het volle raadsel der maatschappelijke ongelijkheid op. Vooraleer het op den Golgotha geplant werd, kende de wereld niets dan koude philosophische liefde, die in het hoofd, en niet in het hert haren oorsprong nam. Het heidendom had den mensch het besef zijner weerde doen verliezen, en den arme gebonden aan de grillen der wellustigaards overgeleverd, - en, als dezen verzaad waren van menschenbloed, dat zij uit louter tijdverdrijf in hunne renbanen deden vergieten, stonden zij zwijmelend nog op, om tientallen andere slaven tot voedsel hunner visschen doen in stukken te kappen! Dat was het heidendom van 't schitterend Rome en Athenen... Doch in het hert van die bedorven wereld galmt onverwachts eene stemme, die de bloeddronken opperheerschers der aarde op hunne tronen doet ijzen. De Godmensch op het hooi en strooi der kribbe van Betlehem had de armoede geheiligd, den arbeid geheiligd rond de schaafbank van Nazareth, het lijden geheiligd op de kruin van Calvarië. Hij verklaart het menschdom vrijgekocht in zijn bloed, de menschen wederzijds broeders ondereen, en allen, geschapen - allen, rijkaard en slaaf, - naar Gods eigen evenbeeld.
Ziedaar, Mijne Heeren, wat het Kruis dat ik den werkman toon, mij belijdt. De Kerk, Jesus' verpersoonlijking, zet zijne zending voort, en breidt haar uit tot de verste palen der aarde... Sedert achttien eeuwen verwaarloost zij geenen enkelen oogenblik het lot der arbeiders; overal bevecht hare moederzorg, door liefdadige stichtingen van allen aard en naam, de armoede en de ellende; want zij weet dat dikwijls de armoede slecht begrepen, de herten verbittert, de geesten verhit en de zielen afkeert van hunne plicht en van hunne eeuwige bestemming. Voor arm
| |
| |
en rijk heeft zij maar één Symbolum des Geloofs, ééne wet van X Geboden, ééne zedeleer. Geene tweesoortige Sacramenten, noch tweesoortige dogma's, noch tweesoortige regeltucht heeft zij, neen! - en, sloop er soms een misbruik ievers in, waste hier of ginder een onkruid op, alwie rechtzinnig aan de Kerk houdt, is de eerste om het te betreuren, om het te laken, evenals het streng wakend oog des Roomschen opperherders er welhaast bij was om de Kerk te zuiveren van alle distels en doornen, en de baan veilig te maken van allen miswas.
Dat wil nochtans niet zeggen, Mijne Heeren, dat wij alles op aarde om ter beste gerangschikt vinden; dat wij de tranen, die uit het beklemd herte van den werkman zoo dikwijls opwellen, onmeedoogend aanstaren... o neen! wij begrijpen het maar al te wel: Het stormt dikwerf zoo ijselijk wreed in een werkmanshert; zoo dikwijls dat zijn boezem van smert en lijden ineenkrimpt; - dat voelt elk echt katholiek herte; - maar met den godsdienst, dien God voor alle tijden en voor alle menschen op aarde bracht, willen wij die wonden van 't maatschappelijk leven zalven; door den godsdienst willen wij tot eene gelukkiger verdeeling van den rijkdom, tot eene meer algemeene welvaart komen; echter zijn wij overtuigd dat ware gelijkheid slechts in de eeuwigheid zal verwezentlijkt worden.
Doch wat nu de katholieke Kerk van 't socialismus en van die zoo opgehemelde, maar teenemaal valsche philantropie-menschlievendheid der loges onderscheidt, dat is namelijk dat, met de rechten en weerdigheid, die de Kerk den werkman uitdeelt, zij hem niettemin ook plichten voorhoudt. Zij wil het gezag met de vrijheid paren, en verfoeit bijgevolg allen oproer tegen de wettige overheid. Zij verbiedt hem onrecht en geweld. - Aan den patroon op zijne beurt ontzegt de Kerk den werkman als louter machinenvleesch te behandelen; zij schrijft hem de rust des Zondags voor, en legt hem eerbied op, ja diepen eerbied voor den werkenden, slavenden
| |
| |
man, wiens ziele, wel onder lompen gehuld, menigmaal schoonder is voor God dan de zijne, die maar oogen heeft voor 't slijk en 't goud der aarde, en al te dikwijls den hemel niet bezien kan...
Dat is, Mijne Heeren, de geest die den wetboek der Kerk bezielt. Zoo nadert de Kerk tot den werkman, zoo voltrekt zij hare zending in den loop der eeuwen. Elke eeuw baarde nieuwe rampen, - en ook elke eeuw bracht de Kerk haren verschillenden balsem meê. Achttien eeuwen gaat zij zoo langs de groote baan der wereld, en redt telkens het menschdom, als het suizelend onder de tooverkracht en het schemerlicht der dwaling op den boord van den afgrond dreigt neer te storten. Hebt gij nooit ergens de voorstelling des zondvloeds door Gustaaf Doré, zien hangen? Een 'ingrijpend beeld voorwaar, zegt een beroemde kerkvoogd! Te midden der algemeene verwoesting, te midden der woedende, klotsende baren, steekt eene puntige, kale rots haren kop boven het water nog uit. Eene vrouw, eene moeder kleffert krampachtig die steile hoogte op, en houdt in hare bebloede en verscheurde handen haar kind boven de gapende, wassende golven. Doch haar arm wordt mat; zij kan haar wichtje niet meer houden, maar dan poogt zij het nog, met al de kracht van haren asem, tegen den drang der wateren te beschutten. Dat is moederliefde!
Mijne Heeren, gelukkiger dan die aardsche moeder is de Christi-Kerk. Te midden van den stijgenden zondvloed der valsche leeringen, te midden van het hotsend en klotsend geweld der stormen, houdt de Kerk ons arm Europa in hare moederarmen omhoog; zij beschut het tegen de gevaren die het omgeven, tegen socialism en liberalism, tegen scheuring en ketterij, tegen zedenbederf en goddeloosheid; zij beschut het door de stemme der pauzen en de vermaningen der bisschoppen en priesters; zij redt het door haar zegenend woord, zij ook de Waarheid, de Weg en het Leven!
En als ik, met het oog op die ontelbare weldaden der
| |
| |
Kerk, mij zelven afvraag, welke vruchten op den boom van socialism en goddeloosheid groeien, dan wijst men mij op de onnoemelijke barbaarschheden van 't Fransche Schrikbewind, op de lafhertige moorderijen der Parijsische Commune, op de immer stoutere aanmatigingen en bedreigingen onzer Fransche en Belgische socialisten-klubs en weekbladen. Verleden eeuw schreef men op de muren: ‘Vrijheid en Gelijkheid!’ en nooit of nooit stortte een volk in lagere slavernij en in diepere schande. Kerken en kloosters werden omvergesmeten, maar met hunne puinen was men genoodzaakt hulphuizen voor de klimmende armoede, en gevangenissen voor de aangroeiende schelmstukken te bouwen.... En herinnert u wel:
Hoe was de samenleving in dien kolk van ellende gedompeld?
Ah, Mijne Heeren, men had op het einde der verleden eeuw in Frankrijk het familieleven aangerand. De slechte schriften hadden het bedorven, - en wilt gij een volk bloeddorstig maken, bederft dan zijne zeden, zegt de Lamenais! Dat werd toen ten volle verwezentlijkt. De wellustige Romeinen hongerden steeds naar bloedige schouwspelen, naar renbanen en gladiatoren; onder het Fransche Schrikbewind ook werden de moorderijen altoos op zedelooze braspartijen voorbereid.
Doch ik eindig; te lang zal ik reeds uwe aandacht vermoeid hebben... Welke les volgt er uit hetgene ik kom voor te dragen?
Grooter dan men denkt is het perijkel dat boven ons hoofd hangt. De vijand - hij vermomme zich onder 't is eender welken naam, - met zijne logenachtige schriften, zedelooze bladen en spotprenten, spuwt zijn serpentenvenijn in den schoot onzer huisgezinnen; hij wil den werkman van God en godsdienst vervreemden, en hem eenen haat inblazen tegen de Kerk, die nochtans voor den arbeider altoos een teerbezorgd moederhert in den boezem droeg..... En daarom, welke is onze plicht? Dichter dan ooit moeten
| |
| |
wij ons rond het ongeschonden erf der voorouders scharen, en zullen geloof en vaderlandsliefde meer dan ooit onze herten verwarmen. Vlaamsch en katholiek in 't openbaar leven! Geene lafhertigaards in ons midden, mannen die, tijdens de passie van den goddelijken Meester, den scepter van Herodes of de hand van Pilatus zouden gekust hebben! Vlaamsch en katholiek in het familieleven, waar de levensader der natiën haar versterkend sap en voedsel in put!.... Vlaamsch en katholiek in handel en wandel!.... Dat roept u het voorgeslacht uit den schoot des vaderlands! dat roepen u, in hunne stomme welsprekendheid, onze hallen en kerken! dat roept u de vermanende geest der toekomst, dat roept u de onderrichtende geest van 't verleden! Vlaamsch, ja,
‘Want die geen onheil ziet in laffe bastaardij,
Is veil voor vlek en schande en rijp voor slavernij!’
Katholiek daarenboven en godsdienstig; want goddeloosheid, om met keizer Napoleon te spreken, leidt het volk terug naar het barbaarsche heidendom!
Mechelen.
J. Muyldermans.
|
|