| |
| |
| |
| |
Kerk en paus.
Kerk en Paus. - Jubelzang op het gouden priesterschap van Zijne Heiligheid Leo XIII’. Dit is het opschrift van een gedicht dat deze dagen uitgekomen is en voor maker Lodewijk De Koninck heeft, den welgekenden en hooggeschatten dichter van ‘het Menschdom verlost’.
De feest die men ter eere van Leo den dertienste dees jaar gaat vieren, is iets dat geheel den christenen katholieken wereld bezig houdt; ook zijn de schriften of gedichten die er over handelen, hoogst willekom: met genoegen heb ik dan dichter De Koninck's werk ontvangen, en gretig heb ik het gelezen en herlezen.
't Is eigentlijk een lierzang, waar de dichter niet alleenlijk Paus Leo, maar wel èn Kerk èn Pausdom èn Leo bezingt: die drij woorden bevatten de kern van zijn gedicht.
De Kerk, - zingt De Koninck, - in weerwil der menigvuldige moeilijkheden van allen aart, staat nog altijd even vast. Die moeielijkheden, 't waren: de vervolgingen die de catacomben zoo vermaard mieken; de invallen der wilde Barbaren; de valsche leeringen ‘van den dweeper Mohamet’; en de aantijgingen der Sarracenen die onze heerlijke kruistochten deden ontstaan; de wanorde in de maatschappij die de Kerk - bij de vrede die zij voor den oogenblik geniet - stichtte en opbouwde en onder alle betrekken, stoffelijke, geestelijke en zedelijke, schitteren deed; 't waren: de ketterij van Luther, de Fransche omwenteling en de dwingelandij
| |
| |
van Napoleon den eerste. Dit alles heeft 'nen stond bestaan en gebloeid, dit alles is vergaan en uitgestorven. De Kerk heeft dit alles overwonnen. Dan vraagt De Koninck waar die aanhoudende zegepraal aan toe te schrijven is; en dat wil ik hier mededeelen omdat het mij echt meesterlijk schijnt.
Zeg het ons, o Kerk van Roomen,
Zeg het ons, hoe is 't gekomen
Dat gij alles sterven ziet,
Alles, slechts Uzelve niet.
Leg ons 't raadsel uit der tijden
Die ge U over 't hoofd zaagt glijden,
Die, in 't went'len af en aan,
Waarin is 't geheim verborgen
Dat U 't heden geeft en 't morgen,
In de toekomst blikken doet?
Kerk van Roomen, nooit bezweken,
Waar is 't blijvend wonderteeken,
Waar is 't goddelijk arcaan
Van uw eeuwig voortbestaan?
Het antwoord luidt als volgt:
Eene stem klonk uit de wolken:
‘Opent de oogen, wereldvolken,
Opent de ooren dag en nacht
Zegt het woord van mijn kracht’.
Nu gaat de Dichter, - niet meer, gelijk tot hiertoe in kleine verskens, - maar in groote zesvoeters die oorzaak en reden van de Kerk haar voortbestaan ontwikkelen: het Pausdom.
‘Het Pausdom is de rots, het Pausdom is het Hoofd
Waaraan de onsterfelijkheid der Kerke werd beloofd.’
De Koninck bezingt het in zijne instelling, in zijnen duur, in zijn weldoen, want
‘Het Pausdom is de ziel van 't gansche Christendom.’
| |
| |
Daarna overschouwt hij met éénen blik die ‘Heerlijke rij van Pauzen’; hij kiest er eenige uit: Petrus die naar Roomen komt preeken, de Cesars op doet bulderen, gekruist wordt,
‘En wijdt den bodem in, waar 't eeuwig Pausdom huist.’
Dan komt Leo de Groote die, onder anderen wonderdaden, Attila voor de poorten der eeuwige stad tegenhoudt en af doet trekken. De beschrijving van Attila en Leo is groot en prachtig.
Daar staan ze, als dag en nacht, elkander tegenover:
De Tiger en het Lam; de Geesel Gods, de Roover;
Attila, ruw van ziel, van leden lomp en plomp,
Den groven monsterkop op de ingedrongen romp
Bedekt met 't ruige bosch van roode stekelharen,
Gelijk eene oorlogtoorts, brandkraaiend, opgevaren;
Het donker, toornig oog, dat vlamt in 't norsche hoofd,
Als weerlicht, uit den schoot der onweerswolk gekloofd,
Attila met zijn sleep van zwervende Barbaren;
Der schrikken vorst, in 't midden van zijn Hunnen scharen.
En Leo, 't zoete Lam, het stralend spiegelbeeld,
Waarin de volle glans der Priesterglorie speelt.
Gregorius-de-Groote houdt hem een heelen tijd bezig, tot dat hij aan Leo den dertienste komt, die - volgens den dichter - onder vele opzichten aan de twee voorgaande kerkvoogden mag vergeleken worden. Hij beschrijft hem als ‘Een licht des Hemels, lumen in Coelo’, als ‘Een gouden pen in 't schrijven’ en bijzonderlijk als ‘een Godsmacht in bedrijven’: voorstaander van het onderwijs der jeugd, scheidsman en middelaar, aanmoediger van wetenschappen en kunsten, vriend van armen en ongelukkigen, beschermer der katholieke zendingen. Dat 2de deel, die jubelzang op het Pausdom, eindigt met volgende diepgemeende geloofbelijdenis:
Fier zijn wij dat we zoons der Leo's en Gregoren
Zoons van de Kerke zijn, die straalt in eeuwig gloren,
De Apostolieke Roomsche Katholieke Kerk
Die één en heilig is, die 't godlijk zegelmerk
| |
| |
Der eeuwen in zich draagt; fier zijn we dat we zonen
Van 't Roomsche Pausdom zijn, dat onverslensbre kronen
Om 't blanke voorhoofd snoert; de zonen van den Leeuw,
Van Leo, 's Hemels Licht en Koning over de eeuw!
In een derde deel bezingt de dichter, wederom op kleine maat gelijk in het begin, rechtstreeks en uitsluitelijk zijn Heiligheid Leo XIII. Hij beschouwt hem eerst als vader der Kerk en der volkeren over 't algemeen, en dat scheidt uit met dees krachtige en fiere reken:
Voor den lichtstraal van uw woord
Boog het Zuid en boog het Noord,
Boog het katholieke Spanje,
Boog het protestantsch Germanje,
Boog 't verbazend staatsgenie,
De ijzren kanselier, de knie.
Hier keert De Koninck op zijne stappen terug en ziet Pecci priester worden, als Gezant in Belgie verblijven, en eindelijk Paus uitgeroepen:
't Blanke Licht des Hemels kwam,
Lam in Leeuw en Leeuw in Lam.
Nu volgt Leo's werk onder geestelijk, wetenschappelijk en staatkundig betrek.
Het eindigt met eene krachtige verklaring van verkleefdheid aan zijne Heiligheid, met een rechtzinnigen wensch van welvaart aan Paus en Kerk, en met een algemeenen oproep aan den katholieken wereld om het jubelfeest van Leo den dertienste met geestdrift te vieren.
Dichter en groote dichter is voorzeker De Koninck: meer dan wie ook onzer Vlaamsche zangers van sedert 't jaar 30, heeft hij die machtige scheppende verbeelding die de voorwerpen levendig en frisch voor zijnen geest toovert, en die verbazende kracht om zijne vluchtige gedachten, - die kinderen die hij schept, - aan te grijpen
| |
| |
en te dwingen daar voor hem in dàt bepaalde kleed, in dien bepaalden vorm te komen staan dien hij wilt: en welk een kleed! en welk een vorm! Niemand - buiten Vondel - speelt met het vers gelijk Lod. De Koninck; niemand heeft die vlotheid, die gemakkelijkheid en dien heerlijken gang in zijne verzen gelijk hij. Verbeelding en uitdrukkingkracht getuigen zijn ‘Menschdom verlost’, zijne Vaderlandsche tafereelen, menige Lierzang; getuigt zijn ‘Kerk en Paus’. De uittreksels die wij gegeven hebben, kunnen als staalkens dienen.
Toen een tiental jaren geleden, Lod. De Koninck over Rubens dichtte, wilde hij zijn onderwerp verwijden en verbreeden met andere groote mannen rond de wieg van onzen schilder te plaatsen; maar hij heeft er zoodanig veel gezet, dat zijn Held in die rei haast verdwijnt: Rubens komt daar niet genoeg uit: 't was eene fout voor den dichter. Zijn ‘Rubens’ is zoo eene ophemeling - en eene schoone ophemeling van de Vaderlandsche geschiedenis geworden; maar een feestzang op den Antwerpschen schilder - dat wat het mijns inziens zou moeten zijn - en is het niet. Hier in 't gedicht dat ons bezig houdt ‘Kerk en Paus’ - dat Godlof van minderen omvang is - wordt de Held ook aan 't Pausdom en aan de Kerk vastgesnoerd; doch met dees groot verschil dat Leo XIII boven alles uitblinkt en dat het gedicht wezentlijk is wat het zijn moet: Een jubelzang op het gouden Priesterschap van zijne Heiligheid. Alleenlijk zullen wij doen opmerken dat op 't einde van zijn 2de deel punten verhandeld worden over Leo XIII, die in 't derde deel weerkomen. Dat vermijden was altijd beter.
Ik hadde hem ook liever zijnen keus van Pauzen zien doen onder de verscheidene Leo's: zoo kwam hij natuurlijker wijze op den tegenwoordigen Leo uit. Zijn gedicht zou er niet bij verliezen, meen ik.
Het dunkt ons mede dat hier en daar, - bijzonderlijk in 't midden - de leerende verhalende geschied- | |
| |
kundige toon wat te veel heerscht. 't Gedacht kan goed zijn: de menschen de weldoende zijde van Paus en Pausdom en Kerk doen vatten en weerderen; maar het is altijd zeker dat het iet of wat ontneemt aan de lyrische vlucht van het gedicht. 't Is een wonder verschijnsel: tegen het ‘Menschdom verlost’ brengt men in, - en misschien niet ten onrechte - dat er te veel lierzang in komt; hier, waar lierzang zijn moet en uitsluitelijk lierzang, zou ik genegen zijn om te zeggen dat er te veel verhaal is. 't Is de verhalende zanger van het Epos die hier soms de bovenhand heeft.
Voor het overige, lyrische dichter is en blijft altijd De Koninck: zijn ‘Zang over de dood’, zijn ‘Klaaglied van O.L. Vrouw’, zijn ‘Kerszang’, zijne ‘Ode aan Vondel’ en aan ‘Kiliaan’ heeft men nog niet overtroffen; en ‘Kerk en Paus’ is een nieuwe perel in zijne dichtkroon. Iets wat hem hier echten geestdrift geeft en de schoonste toonen doet aanslaan, is zijne diepingewortelde katholieke overtuiging en zijne onwankelbare verkleefdheid aan Kerk en Paus.
Wij zien eindelijk met genoegen dat onze dichter de vloeiende volkstaal meer nabij komt, en onder andere het zachte loochenwoordeken ‘en’ niet versmaadt.
A. Van Bogaert.
Eeckeloo, Mei 1887.
|
|