Het Belfort. Jaargang 2
(1887)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 357]
| |
Tolstoï.DEN 12en Oegst van 't jaar 18... twee dagen na dat ik tien jaar oud geworden was en zulke schoone geschenken ontvangen hadde, kwam Karl Ivanovitch, onze leermeester, mij ten zevenen ontwekken, al een vliege dooden boven mijn hoofd met eenen vliegejager van suikerbroodpapier op 't einde van eenen stok gesteken. Daar ging hij zoo onbehendig in te werke dat hij aan 't beeldeken van mijnen engelbewaarder bleef haperen, dat aan 't hoofdeinde van mijn eiken bedde hong en dat de doode vliege op mijn hoofd viel. Ik stak mijn neuze van onder mijn deksel uit; ik hield het beeldeken tegen dat weg en weder slingerde, ik wierp de doode vliege op den grond en bekeek Karl Ivanovitch met slapende, maar verbitterde blikken..... Dat is 't begin van den boek der GedenkenissenGa naar voetnoot(1) van Tolstoï, den Russenschen romandichter, wiens letterkundige werken een waren geestdrift verwekten, die aan de weelde en de kunst verzaakte om den aanhanger van eenen hersenschimmigen godsdienst, eene nieuwe, gedroomde versprieteling van dwaalleeringen te worden. 't Letterkundig vermeugen van Tolstoï, waar al zijn werken 't eigenaardig merkteeken van dragen, is een | |
[pagina 358]
| |
wondere kracht van weêr te geven wat iedereen van ons waarneemt, van diep te gevoelen en behendig op te merken wat ons nooit en zou ontroeren noch ons verstand komen te treffen. In lieve en oorspronkelijke tafereelen ontrolt en beschrijft hij ons de jeugd en de opvoeding van eenen jongen Rus; onder den naam van Nikolaas Irteneff verhaalt hij ons zijne eigene kinderjaren, zijne eerste jongelingsjaren en zijne jeugd. Wij doorpeilen met hem de diepste verholentheden van zijn herte: wij ontleden met hem, met de fijnste teêrgevoeligheid al zijne werken, al zijne stappen, al zijne woorden, al zijne begeerten, al zijne gebreken en gemoedsaandoeningen. Wij verkeeren met hem in zijn huis, spreken met zijne huisgenooten en vrienden; wij wandelen met hem in stad en te lande: wij hebben de trouwe en onuitwischbare beeldtenis van al wat er binnen en buiten, op straat en in de velden verneembaar is, en dat alles zoo waar, zoo duidelijk, zoo aantrekkelijk als hadden wij alles met eigen oogen aanschouwd. Tolstoï kent den mensch: 't en is niet dat hij lijk vele dichters, ingebeelde helden schept, wier zonderlinge geaardheid en wondere gevarenissen, of verleidende voorbeelden den lezer prikkelen: 't is omdat hij den lezer in zijn schrijven bij iedere verrassing in zijn eigen hert doet dringen en de waarheid van iedere fijne waarneminge bevestigen. Tolstoï bezit hetgene Sainte-Beuve heeft aangewezen als eene gave der Romantieke dichters, te weten dat hunne gewrochten moeten de weêrprente zijn van de levende nature. Tolstoï bezit die gave. Waarom? Omdat hij ze niet en zoekt. Dat vermeugen schijnt hem ingeboren. Hij en staat er niet naar. Als men het leven wilt nabootsen, neemt men maar al te dikwijls al de buitensporigheden der kranke inbeelding voor de bestaande wezentlijkheid. Leest ge eene schets van Tolstoï 's werken, de naam van Shakespeare zal er te berde in komen. | |
[pagina 359]
| |
't Bestaat nochtans een groot verschil tusschen den trant der beide groote dichters. Bij Shakespeare is 't eene gestadige uitbottinge van beelden: een tak schiet uit eenen stam; nieuwe vertakkelingen spruiten uit die eerste branke en 't wordt een dichte wasdom waar wij in haperen en verdolen, een wilde groei van heldergroene bladeren en schitterende bloemen. De gedachten ontstaan geheel anders in 't verstand van Tolstoï. Zij en zijn in 't kleed der beeldsprake niet gehuld: in zijn schrijven zijn er geen andere tinten dan die van 't bonte leven dat rond hem roert en waagt. Shakespeare gaat alle palen te buiten in zijne uitdrukkingen. Tolstoï is altijd even stil en rustig van gemoed. Shakespeare foltert de woorden. Hij stapelt bleisterende verwen en dolle overdreventheden opeen. Hij slingert de uitroepingen, de vervoerende klanken van den lierzang, ijselijke tafereelen en wonderschoone beelden door malkander. Tolstoï en dwingt nooit het gewoon verband van woorden en zinnen, noch de stille werking van zijn opmerkzaam verstand, noch den rustigen gang zijner gemoedsaandoeningen. Uit het ingewikkeld en verwprachtig spel dat op zijn geheele in zijne inbeeldinge ontstond, ontrukt Shakespeare een stuk, een trillenden vezel: 't is de lezer die het overige moet raden, die eene bladzijde moet lezen waar de dichter een woord rept, die bij eenen dichtregel, bij eene spreuke voor een ganschen samenhang van driften en gebaren blijft stilstaan. De onregelmatigheid hindert, maar het leven boeit den lezer. Tolstoï kan voor ieder zijner gedachten eene passende gedaante vinden. Hij denkt anders als Shakespeare en kan geheel het tafereel dat in zijne inbeelding wemelt, ontleden. Hij doet al de stukken te voorschijn komen, en hij klimt, altijd klimmen van de | |
[pagina 360]
| |
kleinste bijzonderheden tot de verhevenste gevoelens. Shakespeare doet u de diepte van den afgrond vermoeden. Tolstoï doet u blikken tot den grond. De twee dichters hebben elk hunnen eigen trant: volgens de eigene richting van hun vermogen hebben zij de levende nature gageslagen en in hun schrijven weerspiegeld. Tolstoï doet Shakespeare gedenken omdat zij beiden de bestaande wezentlijkheid wisten na te beelden, omdat Shakespeare in een woord, in eenen zin, een levend wezen met al zijne levensuitingen en gevarenissen kan afschilderen en een geheel verband van beelden en gevoelens verwekken, omdat Tolstoï met zijne klaarziende blikken al wat hij zag en voelde zoo scherp afgeteekend kan waarnemen en zoo oorspronkelijk kan uitdrukken en ons ware gebeurtenissen en ware menschen kan doen aanschouwen. Vele Nederlandsche oordeelkundigen zouden u zeggen op zijn Fransch: Tolstoï schetst geleefde tafereelen. Mag ik hier een gemoedelijk paneeltje, tot genot van den lezer inschuiven? ... 't Komt mij te binnen dat, als ik moegeloopen was, ik mij kwam neêrzetten bij de tafel van den thé, op mijn hoogen kinderzetel. 't Was reeds laat: ik had sedert lang mijn kopje gesuikerde melk uitgedronken, en mijne oogen vielen toe van den vaak: maar ik en roerde niet; ik zat stil te luisteren. Waarom en zou ik niet horken? Mama spreekt met menschen en de toon harer stem is zoo zoet en zoo lief.... 'k Bezie ze sterrelinge met oogen die de vaak bedwelmt, en ze wordt zoo klein, zoo klein... Haar aangezicht is niet meerder als een mijner knopen: maar 't blijft duidelijk. Ik zie dat moeder mij glimlachend beziet: 'k vinde 't aangenaam zulk een kleine moeder te hebben; 'k sluite nog dichter mijne oogen en ze wordt nog minder, niet meerder als die kleine jongens die men ontwaart in 't diepste der oogen van de lieden... 'k Late mij omleege zinken en leg mij op mijn gemak in eenen grooten zetel: gij slaapt mijn kind, gij zoudt beter naar bedde gaan. - 'k En hebbe geenen vaak, moeder.... - Töpffer? - Neen. Töpffer oefent zijn opmerkzaam verstand en zijn dichterlijk vernuft op het onderwerp dat hij | |
[pagina 361]
| |
verkiest. Hij is uitnemende scherp in 't bespeuren en kleurig in 't penceelen van duizend bijzondere tinten: die begaafdheid doet hij gedurig uitkomen. Tolstoï is min schilderachtig. Hij schetst met min gemaaktheid. Hij weerspiegelt veel machtiger, veel getrouwiger wat hij gasloeg. Is het u nooit gebeurd van op zekere tijdstippen van 't leven te ontwaren dat uw oordeel over alle dingen geheel en gansch verandert? Dat viel mij den eersten keer vooren binst de reize met dewelke ik mijne eerste jeugd doe beginnen. Voor den eersten keer vernam ik duidelijk, kwam ik tot de zekere wete dat ik en mijne huisgenooten alleen op de wereld niet en waren, dat alle belangen rond ons niet en draaiden, dat er op de wereld andere lieden waren die met ons geen gemeens en hadden, met ons niet bezig waren en ons niet kenden. Dat wist ik reeds, maar 'k en wiste 't niet lijk ik het mij van toen voort inbeeldde; 'k en gevoelde 't niet; 'k en beschouwde 't niet als werkelijk bestaande.... Ik bezag de steden en de dorpen waar wij voorbij trokken, waar in ieder huis een gezin woonde lijk het onze. De vrouwen en de kinderen bekeken eenen oogenblik ons rijtuig en verdwenen voor altijd voor onze oogen. De winkeliers en de boeren en groetten ons niet en sloegen zelfs geenen blik op ons. Voor den eersten keer stelde ik de vragen: Waarmede zijn ze bezig aangezien zij op ons niet en letten? Hoe leven ze? Hoe voeden zij hunne kinderen op? Moeten zij lessen leeren of mogen ze spelen? Hoe heeten zij?...... - Gij zijt dus realist? Gij verzaakt aan het genieten van het schoone, van het oorbeeld, van de ware kunst. - 'k En weet het niet......'k En begrijpe niet waar men met het betrachten van het oorbeeld wilt komen. Ik bewondere Tolstoï omdat hij voor al de uitingen van het leven vatbaar is. Ik bewondere Tolstoï omdat hij de begaafdheid bezit al de trekken, al de plooien, al de krachten, al de wendigen van de levende nature te verbeelden. Ik geniete Tolstoï omdat hij mij dieper de wereld en de menschen leert kennen. Ik geniete Tolstoï omdat hij in menigeen zijner tafereelen - vooral in 't schetsen zijner kinderjaren, in 't schilderen van 't gemoedelijk beeld zijner moeder - verheft en veredelt. J. Claerhout. |
|