Het Belfort. Jaargang 2
(1887)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 349]
| |
Waarnemingen op het terrein der kritiekWIJ behoeven het ons niet te ontveinzen, het is een gewaagd spel als kunstrechter in de maatschappij optetreden. Veel wordt er vereischt om aan eenen mensch de bevoegdheid toe te kennen, over de scheppingen van een anderen mensch een vonnis te vellen De gevolgen eener kritiek zijn somwijlen onberekenbaar. Heeft mijn woord een gevestigd gezag in de republiek der letteren, dan is ook mijn vonnis afdoend en beslissend. Dan sluit ik, bij een haastig, onbedacht oordeel, voor een opkomend talent, wellicht voor het genie, den slagboom op de baan van roem en tijdelijke welvaart. Voor het minst genomen beneem ik aan jonge vernuften, wier streven nog onvolkomen is, den moed tot het wagen van verdere pogingen. En wie weet, wat al goeds en schoons mijne onbarmhartige kritiek in de kiem verstikt! Het zoo vaak herhaalde vers van Destouches La critique est aisée et l'art est difficileGa naar voetnoot(1)
is gewis geen axioom, maar veeleer de wanhopige uitvlucht van een door recensenten mishandelden dichter. Wij kunnen wel niet loochenen dat schier elkeen zich het recht durft aanmatigen eens anders werk te beoordeelen en te beknibbelen, doch echte kunstrechters, welke | |
[pagina 350]
| |
dien naam waardig zijn, zult gij maar schaars aantreffen. En met het oog op dezen, durf ik zeggen, dat de kritiek, wel verre van zoo gemakkelijk te zijn als men voorgeeft, integendeel een uiterst moeilijk vak is. Zeg niet dat het eene lichtere taak is een gedicht te veroordeelen dan het te vervaardigen. Daar zijn gewrochten die ik afkeur en die ik zelf misschien zou kunnen leveren. Andere, die ik durf vonnissen, en niet zou kunnen noch ook willen maken. Dit alles bewijst niets tegen de kritiek. Als de dichter waarlijk dichter is, dan kost het hem zoo veel niet zijne zangen uitteboezemen; integendeel, zingen is hem eene behoefte. De eenige moeite welke hij zich heeft te getroosten, bestaat in de kunst, namelijk, het nakomen van zekere vastgestelde regelen. Maar ik, als kunstrechter, ben verplicht dat gedicht nog beter te kennen dan de dichter zelf; en als ik, met al mijne kennis van onderwerp, van bijzonderheden, van kunst enz., dat gedicht zelf niet maken kan, dat komt, omdat ik dan in 's dichters zangen die geestdrift bespeur, die God aan hem, doch niet aan mij verleend heeft. De ware kunstrechter heeft niet slechts, gelijk de gemeene man, gevoel voor het schoone en vatbaarheid voor verstandelijke genoegens, hij weet tevens ook het echte goud van klatergoud te onderscheiden; de feilen tegen de aesthetiek aantewijzen, en van zijne genietingen voldoende reden te geven, en, waarlijk, dat is zoo gemakkelijk niet. Maar dat is niet alles. Ik heb in mijn leven recensenten ontmoet, die maar bezwaarlijk eenige goede reden hadden kunnen opgeven, om de vonnissen, door hen op letterkundig terrein geveld, te wettigen. Sommigen brachten de strijdigste oordeelen voor den dag, verheffende in den eenen wat ze in een ander afkeurden. Daar waren er zelfs die aan het slot van kritische artikelen vernietigden wat zij bij den aanvang hadden voorgedragen. Die fraaie kritiek, telg eener onbeschaamde willekeur, is een geschenk van de Hegeliaansche zoogenaamde wijsbegeerte, die door eenige | |
[pagina 351]
| |
parijzer halfgeleerden in een Fransch pak gestoken, ook in België en in Nederland is komen fortuin zoeken. Die dwaze verloochening der gezonde rede is natuurlijk niets nieuws. Dat was in de oudheid eene liefhebberij der Grieksche sofisten, welke echter met die kunstjes in 't geheel geen kwade bedoeling hadden, en er zeker niet aan dachten, echte talenten en de faam van achtenswaardige lieden in den grond te boren. Dat heldenfeit zou eenmaal door de gedoopte afvalligen onzer eeuw volbracht worden. Sommigen oordeelen naar de dadelijk ontvangene indruksels. Maar wie ziet niet dat die indruksels het merk zullen dragen van de ziels- of lichaamsgesteldheid van het oogenblik, van de uitwendige omstandigheden die op ons invloeien, van onze driften, van onze bijzondere meeningen en wat dies meer zij. Neen, neen! wij eischen van de kritiek op de eerste plaats de goede trouw, daarna, eene grondige kennis van dat waarover ze heeft te oordeelen. En hier dien ik u wel vooraf te waarschuwen dat, als ik tot dus verre mijne waarnemingen bij de poëzie scheen te bepalen, ik dat maar deed ten einde mij niet naar alle richtingen te laten henenslepen. De kritiek zwaait haren schepter overal in het rijk der muzen. Niet slechts poëzie, kunst, taal en stijl behooren tot haar rechtsgebied, ook de geschiedenis valt onder haar bereik, ja, hier zelfs is zij geheel en al onmisbaar. Voeg bij de zoo even vereischte kennis eene bezadigde aandacht, eene nauwgezette oplettendheid die niets onopgemerkt laat voorbijgaan. Hiertoe is de kritiek verplicht, en uit rechtvaardigheid jegens hen wier gewrochten men beoordeelt, en uit achting voor het publiek wiens meeningen vaak naar die der kunstrechters gevormd worden. Eene lichtzinnige op niets gegronde kritiek is eene schreeuwende ongerechtigheid, en in de geschiedenis is ze schier eene misdaad. En, ach! hoe vaak treffen wij eene dergelijke thans niet aan, inzonderheid bij onze zuidelijke naburen, en over het algemeen, bij de gilde der vrijdenkers! | |
[pagina 352]
| |
Kom, ik ga u eens een treffend staaltje geven van de geleerde oordeelkunde die wij van zulk volk te verwachten hebben. De anekdote welke ik u te verhalen heb, is betrekkelijk op de Histoire du Piano van Castil-Blaze; gij treft derhalve hier de geschiedenis op het gebied der schoone kunsten. De heer Castil-Blaze, een anderzins in zijn vak nog al verdienstelijk schrijver, doet een naarstig onderzoek naar den oorsprong van den..... Wals. En zijn oogmerk is te betoogen dat de Wals van Fransche afkomst is. Ja, maar de bewijzen! O! dat is het minste voor onzen oordeelkundigen navorscher. Doch ik wil hem zelven laten spreken, en zijne woorden zoo letterlijk mogelijk vertalen. ‘De Wals, zoo spreekt hij, dien wij, bij het einde der vorige eeuw, van de Duitschers terug hebben overgenomen, is, sedert vier honderd jaren, een Fransche dans. Getuige hiervan de Reisbeschrijving van broeder Audric, minderbroeder. Lees in dat aardig boek het hoofdstuk voor titel voerende: La grande merveille de la valse d'enfer et périlleuse (Het groote wonder van den helschen en gevaarvollen Wals). Dat was het voorspel, de inleiding, tot den Sabbathwals van Victor Hugo. Br. Audric schreef in het begin der XVe eeuw.’ Wel, wat zegt gij daarvan? Bevinden wij ons hier niet bij de uiterste palen van dwaasheid, onwetendheid en zotten eigenwaan? En evenwel zullen duizenden, die ongerijmdheid in een ernstig toonkunstig werk lezende, ze als klinkende munt aannemen. Men zal aan den heer Castil-Blaze in de nationale boekerij het prachtige handschrift no 8392, hebben laten zien: een groot in-folio op perkament, uit het midden der XIVe eeuw, versierd met heerlijke miniaturen. Dat boekdeel bevat benevens de Reizen van Marco Polo en van Mandevil, ook die van frère Audric (de zalige Odorigo van Pordenone, overleden in 1331). De geleerde geschiedschrijver der Piano zal denkelijk dat handschrift eens doorbladerd hebben om de miniaturen te bewonderen, en zijne verstrooide blikken zullen bij het hoofdstuk De la Vallée | |
[pagina 353]
| |
d'enfer et périlleuse, Valse in plaats van Vallée gelezen hebben. Wat lichtstraal voor onzen levendigen schrijver! Die broeder Audric moest natuurlijk een Fransche monnik uit de XVe eeuw zijnGa naar voetnoot(1); hij schreef immers over den Wals! Derhalve ook is onze schrijver zeker van zijn zaak, en zegt stout weg: ‘Lisez!’ Men denke hier aan geene verdichting noch aan overdrijving; dat meesterstuk van geschiedkundige kennis vindt men in de Revue de Paris van 1840, een maandschrift, reeds toen eene oefenschool voor afvalligen en vrijdenkers. Vaste beginselen zijn inzonderheid voor den kunstrechter een hoofdvereischte, en hun gemis kan door niets anders vergoed worden. Zonder deze is de kritiek louter onzin en roekeloosheid, en slaat in 't honderd. Treft zij soms eens het rechte, dat is dan enkel bij toeval, en het kan haar niet als verdienste toegerekend worden. En waar ik van beginselen spreek, moet er nog eene belangrijke onderscheiding in het oog gehouden worden. Daar zijn vaste, onveranderlijke grondstellingen, die, als wetten in het rijk der schoone kunsten, door de kritiek overal en altijd moeten toegepast worden. Daar zijn echter ook schakeeringen van schoonheidszin en goeden smaak, verschillend naar gelang van het verschil van tijd en plaats, overeenkomstig of strijdig met de zeden, gewoonten, heerschende denkbeelden der onderscheidene volken in alle tijdvakken. Ja, wat het peil der schoonheid betreft, moet men zelfs de partijzucht, bepaalde en bijzondere liefhebberijen in rekening brengen. Men denke slechts, op het gebied der kunst, | |
[pagina 354]
| |
aan de Grieksche en aan de gothische bouworde, aan den strijd tusschen klassieken en romantieken. Het eenige wat de kritiek door de slingerpaden van dien doolhof een veilig geleide vermag te geven, is een helder, gezond verstand, vrij van den verblindenden invloed der hartstochten, vrij van den noodlottigen druk van ongeloof en zedebederf. Een onpartijdig, helder, gezond verstand! Wat een zeldzaam verschijnsel, vooral in het kamp der geleerden! De meeste zonden door de kritiek begaan zijn oordeelen, meeningen, tegen het gezond verstand aandruischende. Tijdens de regeering van Lodewijk XIII ijverden de Fransche kunstrechters met drift tegen de zoogenaamde Concetti bij de Italiaansche dichters. Men verstond door Concetti schitterende, of wel, veeleer, flikkerende denkbeelden, waar eigenlijk niets in zat. Ook nog, geestige zetten, of traits d'esprit die, door hunne menigvuldigheid, den lezer of den hoorder vermoeiden, en aan den stijl alle natuurlijkheid onthielden. Die wansmaak was ook in Frankrijk doorgedrongen. De oefenschool voor dien nieuw modischen stijl was aanvankelijk het Hôtel Rambouillet, te Parijs, waar de hertogelijke familie de Montausier voor de fraaie vernuften van den tijd een bureau d'esprit open hield. De echte Fransche geestigheid evenwel gaf zich lucht later in een der beste stukken van Molière, en een homerische schaterlach begroette den val van den nieuwen Parnas. Dat was nu altemaal goed en wel. Maar dat ook thans nog de Fransche kritiek, in hare litterarische handboeken de bewuste Concetti durft afkeuren is iets wat schier van onbeschaamdheid niet is vrij te pleiten. Het bijzondere kenmerk immers der hedendaagsche Fransche litteratuur ligt juist in dat volop van geestige zetten, van onverwachte tegenstellingen, en de aaneenkoppeling van de strijdigste beelden. Lees, bij voorbeeld, de redevoering van Victor Hugo uitgesproken bij zijne aanneming, als lidmaat der Fransche Akademie. Dat stuk is eigenlijk een uitvoerig verslag van zijne letterkundige begrippen, en bevat tamelijk veel | |
[pagina 355]
| |
goeds; maar het is van het begin tot het einde doorspekt met geestige wendingen, aardige voorstellingen, en met volzinnen, gemeenlijk phrases à effet genoemd, welke ik treffende gezegden zou doopen, als de Franschen daar niet gansch iets anders mee bedoelden. Van Hugo's gedichten wil ik niet spreken, daarin vindt ge rijkelijk de verwezenlijking van het Horatiaansch: Humano capiti cervicem pictor equinam
Jungere si velit etc.Ga naar voetnoot(1)
Ik sprak hier bepaaldelijk van Hugo omdat wij dezen als een der voornaamste aanleiders van de schrijvers der moderne richting moeten beschouwen. Ontelbaar schier zijn zijne volgelingen, en, zooals het doorgaans het geval is, zij gaan veel verder dan het door hun meester geplaatste merk. Die flikkerende beeldspraak, die holklinkende volzinnen, dien bombastischen stijl treft gij aan bij de meest gezochte dichters en romanschrijvers; wat echter meer te betreuren is, ook bij geschiedkundigen en zelfs bij eenige kanselredenaars! Bleef nu de kritiek maar van dat euvel vrij, maar zelfs daar vindt gij vaak de verderfelijkste voorbeelden van verkeerden smaak. Ik wil inzonderheid een werk aanhalen dat over eenige jaren door Fransche boekhandelaars onder ons verspreid werd, en zelfs bij katholieke opvoedingsgestichten aanbevolen. Dat werk bestaat uit eenige reeksen kritische schetsen uitgegeven door Barbey d'Aurevilly, eenen man, die H. de Balzac aanziet als den grootsten man onzer eeuw, en hem voor den besten en meest praktischen onder de latere moralisten verklaartGa naar voetnoot(2). Lees, bid ik u, eenige hoofdstukken uit dat werk, dan zult gij eens zien wat moeite | |
[pagina 356]
| |
zich die man aandoet om slecht te schrijven, om niet begrepen te worden, om buitensporig te schijnen; verontwaardigd zult gij eindelijk het boek ter zijde werpen, en verschrikt staan, ziende hoe het eenen Franschman gelukt, zijne schoone, heerlijke taal, de duidelijkste en misschien de rijkste der wereld, zoo ellendig te misvormen. Maar eene nog grootere ongerechtigheid waaraan de hedendaagsche kritiek zich vaak schuldig maakt, bestaat in het gewrocht, wat men meent te moeten vonnissen, uit het tijdsgewricht te rukken waarin het is opgesteld, en het te beschouwen van het standpunt waarop men thans geplaatst is. Elk tijdvak heeft zijn bijzondere zeden, gewoonten, gebruiken; taal en stijl zijn anders, en er is een groot verschil met ons in het stuk van huiselijke en publieke opvoeding. Ook moet ik u te dezer plaatse herinneren aan hetgeen ik in een vroegere studie aantemerken had, over den invloed van landaard, klimaat, grondgesteldheid, voedingsmiddelen enz. op de denkbeelden en gevoelens der volken, en gij zult moeten bekennen dat niet overal, noch in alle tijden dezelfde smaak kan heerschen. In een volgend schrijven volledigen wij deze studie over kritiek, door eenige beschouwingen over het schoonheidsgevoel. F. Servatius Dirks O.S.F. |
|