David's treurgezang op Saül en Jonathas.
(Boek der Koningen, II. 1.)
STA, Israël, zie op naar de ingeslapen braven
Die voor het vaderland hun bloed ten offer gaven.
Hoe is de bloem des volks bezweken in den slag?...
Gaat niet naar Askalon om de onheilsmaar te melden,
De dochtrenrei van Geth zou schimpen op die helden,
Zou hupplen hand aan hand, bij honend spotgelach.
Gebergte Gelboé, geen dauw, geen milde regen
Kome over uwe kruin verkwikkend neêrgezegen,
Noch lave uw dorstend veld, van eerstlingshalmen naakt:
Want daar ontviel u 't schild, o dappre duizendtallen!
Want daar ligt Saül's schild, in 't bloedig zand gevallen,
Als had om 't vorstlijk hoofd geen zalvingskracht gewaakt.
Nooit spande Jonathas den forschen boog ten strijde,
Of elke pijl doorreeg een' vijand heup en zijde;
Nooit zwaaide Saül 't zwaard, of 't lemmer dampte, rood
Van bloed. Zij, trots en roem van Judaas legerscharen,
Zij paarden leeuwenkracht met spoed van adelaren,
En bleven - steeds vereend - onscheidbaar in den dood.
Gij dochtren Israëls, die 't schoon van uwe leden
Door Saül's milde hand met purper zaagt omkleeden,
U voegt thans rouwgewaad, bij tranen luid geweend;
Want Dagon sloeg zijn tent op uwe heuvlen neder,
En langer keert de held niet zegevierend weder,
Die u te sieren placht met goud en keurgesteent.
Gij dien mijn ziel vermist en immer zal ontberen,
Laat, Jonathas, dees traan uw heilige asch vereeren;
Gij, dierbre, die met mij 't verbond der vriendschap sloot,
Gij waart mij meer dan vriend, gij waart me een andre broeder;
U heb ik lief gehad, gelijk een teedre moeder
Den zoon heurs harten mint, den lievling van haar' schoot.
Overijssche, in Maart 1887.
|
|