Het Belfort. Jaargang 2(1887)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 333] [p. 333] 't Knaapje en 't kindeke Jezus. Een wichtje dartelt vroolijk Op 't bloemrijk, mollig groen; Al spelend met zijn lokjes, Geeft 't koeltje hem een zoen. Het ijlt met vreugdekreten Een vogel boschwaarts na; Maar vruchtloos is zijn streven: Dat voelt het knaapje dra. In de open kelk der bloemen, Wil zijne teedre hand De kleurge insektjes grijpen, Die buiten op de plant. Maar eensklaps, in het lommer Eens linden, blijft het staan; Daar staart het zeer verwonderd Een marmren beeltnis aan. 't Is Jezus met zijn moeder. Het kindje, blij te moê, Spreekt, wijl het minzaam glimlacht, Het lieve beeldje toe: ‘Mijn vriend, kom in de weide, Kom spelen op het gras: Ik vlecht u daar een krone Van 't geurigst bloemgewas. Hoort gij dat meesje kweelen In gindsche doornen haag? Oh! zijne lieve zangen Aanhoor ik toch zoo graag! Zijn vreugdevolle tonen Zendt de echo lustig weer; Zie, op zijn mossig nestje Zit 't kleine beestje neer. Ik zal den zanger vangen, Hem zetten op uw hand; En 't nestje haal ik neder: De jongen zijn uw pand. Ziet gij die bonte vlinders Die fladdren op de weî? Kom, laat ons ze achtervolgen; Kom, snel ze na met mij! En in het wederkeeren Gaan we in de klare bron De schoone keitjes zoeken, Die glinstren in de zon.’ Het zwijgt, en 't heilig beeldje Ziet 't kind ook zwijgend aan, Dat dra weer vreugd gaat zoeken In veld en hof en laan. En de avond is gekomen: Een avond, stil en zacht; De vogels zijn reeds slapen; Weldra is 't duister nacht. Nu knielt het kindje neder En spreekt zijn avondbeê, Die God aanhoort met vreugde, En de Englen bidden meê. Het slaapt: een teeder lachje Zweeft op zijn zoet gelaat, Zooals het vlugge vinkje Op 't rijs te wieglen staat. Wat droom kan 't zoo vervoeren? Wat beeld is 't, dat 't aanschouwt? Wat tafereel verrukt het, Waarop 't zijn blikken houdt? 't Is een bevallig kindje In wonderschoone dracht. Bij 't blozen van zijn wangen, Verliest de zon haar pracht. Het treedt hem nader, nader: Het goud van zijn gewaad Glanst als de zonnestralen In d'eersten dageraad. [pagina 334] [p. 334] Het buigt zich over 't knaapje En fluistert hem in 't oor, En toont hem met zijn vinger Den hemel, vol van gloor. ‘Als ge op de weide speeldet Riept gij mij tot uw spel; Ik kom thans ook u nooden, 'k Verkies u tot gezel. Mijn weide is eindloos grooter, Mijn hof zeer rijk beplant, Met bloemen, die meer schittren Dan keur van diamant. Daar heeft des vlinders vleugel Een rijker, schooner kleur; Het ooft verspreidt als balsem Den liefelijksten geur. De vogel zingt er immer In 't groengetooide bosch En huppelt, nooit verdreven, Door fraaien lentedos. Bekoorlijk is zijn kweelen, Als honig is het zoet, Zijn vlerkjes zijn safieren Die 't zonlicht vonklen doet. Daar zingen mijne makkers Zooals de nachtegaal; Hun kleedren glansen schooner Dan hier de zonnestraal. De tallooze Englenscharen Ontvangen u met vreugd; Reeds staan ze voor u open In uw nog teedre jeugd! Hoort gij hun stemmen klinken? Oh! Zie, daar nadren zij.... Zie hen door 't luchtruim zweven In dichtgesloten rij. Zing met hen voor mijn Moeder Een lied van lof en prijs; 'k Ben Jezus! En mijn weide Is 't hemelsch Paradijs.’ De stem houdt op te spreken; De droom vervliegt; maar, ach! Het kindje blijft nog slapen, Al is 't reeds klare dag. Gesloten blijft zijn oogje En klankenloos zijn keel.... Het plukt alreeds de roosjes Van 't hemelsch lustprieel! L. De Wilde, (Leerling van den 3den latijnschen leergang in 't Gesticht van Melle.) Vorige Volgende