Het Belfort. Jaargang 2
(1887)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 325]
| |
Een Poolsche schrijver.EEN echt natuurverschijnsel op letterkundig gebied is dezer dagen gestorven, min bezweken onder den last der jaren die nochtans gedurende lange en vele winters zijne haren met zilver besneeuwd hadden, dan wel misschien onder het gewicht zijner 688 boekdeelen, waarvan de vracht zijne forsche gestalte tot een ondervragingsteeken, naar den grond had gekromd en gebukt. Kraszewski, waarvan hier sprake is, alhoewel met schoon en groot talent bedeeld, verdient de hooger-genoemde benaming echter niet om zijn geniaal vernuft, maar alleenlijk om zijne wonderbare vruchtbaarheid, die zelden of nooit hare weerga gevonden heeft in de geschiedenis der letteren. Niet enkel schreef hij 420 boekwerken in 688 boekdeelen verdeeld, maar leverde zijn leven lang onophoudend artikelen in tijdschriften en in bladen. Hij stichtte en voedde met zijne pen de opmerkelijke revue Atheneum, en stelde eenen tijd lang eenen staatkundigen courant op, die gansch Polen dóor met gretigheid gelezen werd. In groot verkeer met de groote geesten van zijnen tijd, en in drukke betrekking met zijne talrijke vrienden, ontving hij duizenden brieven, en de beleefdheid en de werkzaamheid in persoon, hield hij er aan ze altijd alle met eigen hand te beantwoorden. De bibliothecaris | |
[pagina 326]
| |
der Hoogeschool van Krakau berekent zijne bijdragen aan de Poolsche periodieken alleen, op eene hoeveelheid druks die ruim 120 boekdeelen van middelmatige grootte zou beslaan. Nadat de omwenteling van 1863 in het bloed door de Russen versmoord was, week Kraszewski uit naar Dresden, en daar, teruggetrokken en afgezonderd in zijne villa op de oevers van de Elbe, gaf hij zich toomloos over aan zijne zucht naar werken en naar schrijven. Die 20 jaren verblijf in de residentieplaats van Saksen zijn trouwens ook het bloeiendste tijdperk van zijne letterloopbaan. In 1883 kwam een zoon van den Iscariot hem bekoren met het aanbod van geheime documenten uit het Pruisisch ministerie van oorlog. Noch samenzweerder, noch werkzame politieke drijver, want hij had zelfs geen deel genomen aan den jongsten opstand, wees hij het voorstel van de hand, doch op het aandringen van den jood en op het aanraden van zijnen vriend Zaleski, die als banneling in Siberië geweest was, liet hij zich overhalen, in de waan er dienst mede te kunnen bewijzen aan Frankrijk, dat door alle Polakken als een tweede vaderland wordt aanschouwd. Hij zat in de klauwen van den Joodschen Judas; ofschoon rijk betaald kwam de smous, onder bedreiging van aanklacht, hem altijd versche sommen afpersen. Eindelijk moede van de afzetterij sloot hij zijne beurs, doch ook weldra, sloot, op bevel van den ijzeren kanselier, de deur der staatsgevangenis van Maagdeburg op zijnen persoon toe. Alhoewel Jules Ferry, destijds kabinetshoofd in Frankrijk, openbaar bevestigd heeft dat hij, noch een zijner collegas, ooit in betrek geweest is met den Polak, en dat het bestatigd is dat deze laatste geen ander gebruik van die staatspapieren gemaakt heeft dan er eenige onopgemerkte correspondentiën over te schrijven in een Paryzisch blad, werd hij veroordeeld voor hoog verraad, en moest met het verlies zijner vrijheid zijn staatkundig vergrijp uitboeten. | |
[pagina 327]
| |
Geknakt en gebroken smolt hij langzaam weg en stronkelde met trage schreden naar het graf, wanneer, op het verslag der geneesheeren, hij eenige maanden, om zijne gezondheid te herstellen, de vrijheid terug bekwam, mits eene waarborg van fr. 20,000. Men had hem zijn eerewoord niet doen verpanden, ook keerde hij nie terug en liet zijn losgeld met genoegen verbeuren en aanslaan. Eerst vestigde hij zich te San Remo op de Middellandsche Zee, later te Florentië, en kwam in 1887 naar zijne eerste verblijfplaats terug, juist op den dag dat de aardbeving van Asschewoensdag Noord-Italië en Zuid-Oostelijk Frankrijk zoo schrikkelijk kwam teisteren. Twee nachten bracht hij in een rijtuig onder den blooten hemel door, en afgemat en geschokt door het ijselijk tooneel, deed hij hem naar Geneve vervoeren. Hij schreef er aan eenen vriend de indrukken van dien benauwden dag, doch zijn einde voelende naderen, ontbood hij eenen Franschen priester, biechtte, communiceerde en ontving het H. Olijsel in de christelijkste gevoelens. Zijn laatste woord was ‘Recht mij op’, en als de Poolsche studenten, die hunnen nationalen schrijver komen bezoeken waren, hem wilden optillen, wedervoer hij ‘het lichaam niet, maar de ziel’. Hij stierf als goede katholieke zooals hij overigens altijd geleefd had. Dit afsterven is een openbare rouw voor Polen, al de bladen van Gallicië, Warschau en Posen verschijnen in het zwart, en even als acht jaren geleden gansch het oude rijk der Jagellonen deel nam in de vreugd van zijn vijftigjarig letterkundig jubelfeest, neemt ieder thans ook deel in de algemeene smart. Krakau bereidt hem eene nationale en vorstelijke uitvaart, en ruimt hem eene plaats in zijnen koninklijken grafkelder, waar, vaderlandsch Pantheon, sedert Polen geene koningen niet meer heeft, aan al de beroemdheden van die ongelukkige natie eene laatste rustplaats geschonken wordt. Kraszewski was van edelen bloede en erfde van zijne waardige ouders de christelijke gevoelens en de | |
[pagina 328]
| |
onvermoeibare werkzaamheid die hem gekenmerkt hebben. Altijd in zijn studievertrek heeft hij zich om zoo te zeggen slechts éenmaal eenige rust gegeven, en nog was het om zich te volmaken door eene omreis rond Europa. Eerst had hij zich op de medecijnen toegelegd in de Hoogeschool van Wilna, doch hij verliet welhaast dit vak om de leergangen van letterkunde, geschiedenis en wijsbegeerte te volgen, waarin hij als doctor promoveerde. Hij begon zijne schrijversloopbaan pas 18 jaren oud, doch van dien groenen tijd is er niets duurzaams gebleven, tenzij zijne Geschiedenis van Wilna. Zijn groot talent dagteekent van zijn 27ste jaar. Hij was de vriend en de medearbeider van al de letterkundigen van zijne streek en voornamelijk van den aartsbisschop Hotowinski, de priesters Ozarowski en Hotoniewski, graaf Rzewuski en Michel Grabowski, allen mannen die grooten naam verworven hebben in het schrijversambt. Kraszewski was geen vernuft met machtige vleugelen, geen baanbreker in de wetenschap noch in de letteren, geen geestdriftige zanger zooals Mickiewicz wiens liederen en gedichten zijne landgenooten in vuur deden ontvlammen. Hij was een vlijtige en naarstige opdelver en geschiednavorscher, een niet oppervlakkige wijsgeer, een gevoelvolle dichter, een kundige lettercriticus, doch bovenal een gemoedelijke en opmerkzame romanschrijver die getrouw en naar de natuur de zeden en gewoonten weergegeven heeft van zijn vaderland. De Polakken zien zich in zijne werken als in eenen spiegel, en daarin alleen ligt de sleutel te zoeken van zijne beroemdheid, zijne gelezenheid en zijne populariteit. Hij was voor Polen wat Dickens was voor Engeland, Walter Scott voor Schotland, Van Lennep voor Holland, Frederika Bremer voor Zweden, Cooper voor Noord-Amerika, Tourguénef voor Rusland en Conscience voor Vlaanderen. Op wijsgeerig gebied schreef hij twee boekdeelen betrekkelijk Hegel's stelsel, en op zuiver letterkundig | |
[pagina 329]
| |
terrein maakte hij zich voornamelijk verdienstelijk met een episch nationaal gedicht ‘Vitoluranda’, en met eene reeks lyrieke uitboezemingen ‘De zangen van de smart’. Buiten op natuurwetenschap ploegde en zwoegde hij op al de velden der menschelijke kennis, doch de historie en de roman waren en bleven altijd zijne bijzonderste ontginningsakkers. Van zijne 688 boekdeelen beslaat de romanlitteratuur er 600. Zijne romantische voortbrengselen kunnen in vier reeksen gesplitst worden: zedeverhalen, geschiedkundige vertellingen, thesisromans en legendebeschrijvingen uit de volksoverleveringen van Litthauwen en Wolhynië gegrepen. Altijd beweegt hij zich op het terrein der vaderlandsche geschiedenis, slechts tweemaal overschreidt hij dien cirkel om Romeinsche toestanden te schetsen, namenlijk in zijne romans Rome en Capri en Rome tijdens Nero. Bolrzynski, een bevoegde Poolsche lettercriticus, roemt ze ook als twee meesterstukjes en stelt ze bijna boven kardinaal Wiseman's verhalen en boven Pompeï van Bulwer. Met zijn fonkelenden oogappel waar een straal van spot uit sprak, zijn sluwen glimlach, zijn grooten haviksneus en zijn schalk gelaat, zou men hem van satirieke puntigheid verdacht hebben, en toch is hij het niet in zijne schriften, hij is goedig komiek en tot Horatiaansche vroolijkheid en opgeruimdheid gestemd. Zijne karakters zijn geene heldentypen, doch zij zijn natuurlijk; de ontwikkelingen en de verwikkelingen van zijne vertellingen zijn niet dramatisch noch ingrijpend, doch zij geven naar waarheid en zonder gezochtheid het gewone leven terug. In het algemeen en in weerwil van het gevaar midden zijner menigvuldigheid en eenzijdigheid van onderwerpen, schrijft hij zich niet af noch discht hij per herhaling hetzelfde op meer of min geschakeerd in nuance, neen, zijn koker schijnt onuitputbaar, en doorgaans is hij nieuw in zijne scheppingen. Hij is zedelijk en christelijk, zijne vrouwen zijn kuisch en godvreezend, zijne priesters volgens het Evangelie, | |
[pagina 330]
| |
zijne monniken vol liefde voor de ongelukkigen en vol betrachting voor God, Kerk en Vaderland. Bij geen enkel zijner verhalen hoeft de schuchterste maagd ooit te blozen. Hij munt uit door opmerkzaamheidsgeest, natuurlijkheid, vloeiendheid, gemak en onnavolgbare verscheidenheid. Hij zal u in kunstvervoering geen goddelijk beeld in zijne treffendheid uit het marmer beitelen, en waarop de stempel van het genie in diepe groeven tot den opgetogen aanschouwer spreekt, doch wat hij kneedt en kapt is meesterlijk zonder geniaal te zijn. Zijne toonladder is uitgebreid, hij bezingt ze met kalmte, gemak en zekere virtuositeit zonder nochtans uit volle stem de borstnoot uit te kunnen galmen. Zijne hoedanigheid was zijn gebrek, hij was te vruchtbaar en moest meer de spreuk van Boileau toegepast hebben Vingt fois sur le métier.... Daaruit soms zekere slordigheid, ongekuischtheid en onafgewerktheid. Zijne vertellingen, alhoewel los en natuurlijk, mangelen te veel aan leven en beweging en loopen zoo al eens vervelend en eentoonig ten einde gelijk eene garenklos door den spoeler afgewonden. Het zijn kabelende beekjes die zacht en in welluidende ruissching zonder stoot noch schuim vreedzaam hunne wateren uitmonden. Doch zielkundig gesproken, is die stille vreedzaamheid wel een gebrek den schrijver aantewrijven? Vereenzelvigen wij ons met de plaatselijke omstandigheidstoestanden genoeg, en is het misschien onze eigene ziel niet die, overprikkeld, niet meer vatbaar is dan voor geweld, gezweeptheid en overspanning...? Wat er ook van zij, gezond en in normalen toestand zijn de magen die hunne verteringswerking volbrengen zonder den spoorslag van erg gekruide pimenten, en het volk van de boorden van de Weichsel, dat minder dan wij met den stoom reist en leeft, heeft genot in die stille tafereelen gevonden en hunnen schrijver gekroond met de palmen der vereering, der waardeering, der liefde en der onsterfelijkheid. Wat inzonderheid den historieken roman van Kras- | |
[pagina 331]
| |
zewski betreft, zie hier ten slotte de beoordeeling van den hoogervermelden Bobrzynski. Dingen wij er iets op af ingegeven misschien door de vaderlandsliefde en de overdrijving eigen van alle doodslofrede, er blijft genoeg van over om den de cujus als eene schoone letterkundige figuur in de galerij der beste schrijvers plaats en rang te laten nemen: De geschiedenis in het daglicht stellen door den ‘roman, wanneer die geschiedenis nog door de critiek niet opgeklaard is, en als zij nog in eenen warpoel van gissingen en tegenstrijdige veronderstellingen gedompeld is, scheen onmogelijk, doch Kraszewski heeft die onmogelijkheid overwonnen. Gewapend met grondige kennis en helder doorzicht, ontbolsterde hij, zonder zich ooit te bedriegen, de kentrekken der verwijderdste en donkerste tijdvakken, en stelt onder dit opzicht alle schrijvers ver achter hem. Hij is achterwaarts in de geschiedenis doorgedrongen, hij heeft begonnen met de achttiende eeuw, deze eeuw van verval en de laatste der onafhankelijkheid van Polen. Hij heeft tot in het merg hunner beenderen de bijzonderste personnagen gepeild, zooals August II, een monster van ontucht, Borih, een schaamteloozen fortuinzoeker, die midden zijner schelmstukken soms aan God vergiffenis vroeg, om een oogenblik later weder zijn booswichtsleven te hervatten. Voor de legendaire en prehistorische tijden meende men dat hij ging mislukken en schipbreuk lijden, doch hij is geslaagd er eene heldere toorts in te ontsteken die deze duistere tijden met licht overgoten heeft. Hij heeft om zoo te zeggen het Polen van den eersten Piast oogenschouwelijk gemaakt, het Polen van dezen landbouwer, tot den troon van het kleine land geroepen, en dat welhaast de wieg en bakermat ging worden van het machtig rijk der Jagellonen, der Bathory's en Wazas’. S. |
|