| |
| |
| |
| |
Studiën over het menschdom verlost.
Heldendicht in twaalf zangen, door L. De Koninck.
Voorloopige aanmerkingen.
HET MENSCHDOM VERLOST, gelijk de meeste werken van grooten omvang, werd sedert zijne verschijning veel besproken, door sommigen hoog geprezen, door anderen scherp gehekeld. Dat in deze beoordeelingen, hetzij gunstige of ongunstige, de drift nu en dan wat al te luid is doorgeklonken, kan niet betwist worden. Het pleit voor en tegen houdt nu reeds drie volle jaren aan; menig vonnis werd door bekwame kunstrechters geveld; geen enkel echter kreeg, althans niet bij onze wete, kracht van wet. Het pleit is dus niet afgedongen, weshalve wij oorlof nemen onze meening almede in het midden te brengen.
L. De Koninck betitelt zelf zijn werk met den naam van Heldendicht. Verdient het wezenlijk deze benaming? Een aantal beantwoorden deze vraag met eene krachtige hoofdschudding. Wij zullen dan ook eerst en vooral onderzoeken, of De Konincks gewrocht alle de vereischten bezit van een Heldendicht.
| |
| |
Wat is eigentlijk een Heldendicht? Wij hebben daarvan eene menigte bepalingen gelezen, maar de reeks is veel te lang om hier te worden opgesomd. Hebben wij haren diepen zin niet goed gevat of gaan ze werkelijk alle mank aan 't een of 't ander gebrek? Wat hier ook van zij, geene enkele heeft ons voldaan. Wij geven den naam van Heldendicht aan elke ontwikkeling op dichterlijken toon en in verhevenen trant van een grootsch historisch feit, waarvan de keus gepast is op de heerschende denkbeelden en gevoelens.
Het voorwerp van een Heldendicht moet dus een grootsch historisch feit zijn. Zulkdanige zijn het beleg van Troja, de stichting van Rome, de bevrijding van Jerusalem, opvolgentlijk door Homerus, Virgilius en Tasso bezongen. In Les aventures de Télémaque, door Fénélon, Les Martyrs, door Châteaubriand, is daarentegen de kern van het gewrocht, de spil, waar alle de onderhoorige raderen om heenwielen, een louter voortbrengsel der verbeelding.
Of het onderwerp, door De Koninck gekozen, namelijk, de verlossing van het Menschdom uit de slavernij des duivels, een grootsch historisch feit is, hoeft niet gezegd. Daarin immers is de eenige en ware ontknooping te vinden van het bestaan zelf, de ontwikkeling en verknotting van het menschelijk geslacht.
Dit historisch feit moet daarenboven gepast zijn op de heerschende denkbeelden en gevoelens. Onzes erachtens moet een werk, om de benaming te verdienen van Heldendicht, in al zijne deelen den stempel dragen en bezield zijn van den geest der eeuw, waarin het ontstond. De tijdgenooten van den dichter moeten in diens grootsche scheppingen, als 't ware de weêrspiegeling zien van hun eigen leven; zij moeten er de gedachten en gevoelens, de liefde en den haat in ontmoeten, waar zij zelf mede behebt, mede bezield zijn; kortom, de worstelingen en strijden, door den dichter afgemaald, zullen als een zinnebeeld wezen van hunne eigene worstelingen en strijden.
| |
| |
Zoo zong Homerus aan de Grieken, die gedurig oorlogende waren met de inwoners van Azië, het wijdvermaarde beleg voor van Troja, waar de beide volken, met hunne wederzijdsche beschaving, op elkander botsten. Zoo wees Virgilius aan de Romeinen die, na eeuwen van lijden en strijden, eindelijk den troon hadden bemachtigd der wereld, op Rome's oorsprong en hare grootsche ontwikkeling onder de bescherming der Goden. Wanneer de godsgeleerden, voorgelicht door de genade en gesteund op hun machtig genie, na eeuwenlangen arbeid, de onvergankelijke grondsteenen hadden gelegd, de hooge pilaren en stevige muren opgetrokken van het onafzienbaar gebouw der katholieke leering, kwam Dante, de koning aller dichters, daar de kroon op zetten, versierende tevens de wijdsche domkerk met loofwerk, met beelden, met muurschilderingen. Zoo ook tooverde Tasso's krachtig penseel de eerste kruisvaart vóór de oogen zijner tijdgenooten, die door de heerschende Pausen keer aan keer werden aangezet om den roemvollen strijd tegen de Halve Maan herop te vatten en door te zetten. Zoo nog wees Milton op de verderfelijke gevolgen van Adams val, die oorbron van alle onze onheilen, aan eene eeuw, waarin er over de erfzonde hevig werd getwist. Uit deze voorbeelden blijkt dat de meesterlijke gewrochten van de geniaalsten onder de dichters, steeds als 't ware de wêerspiegeling, het zinnebeeld zijn geweest van de denkbeelden en gevoelens hunner tijdgenooten.
Is zulks almede het geval met het onderwerp door De Koninck uitgekozen? De dichter bezingt den strijd van Christus tegen Satan om de verlossing van het Menschdom. Het einddoel van al zijn streven is ‘glorie te geven aan den ongeschapen Zoon des Vaders, die, gedaald uit den hemel, mensch is geworden ten einde ons door zijn bitter lijden den weg te openen tot dienzelfden hemel, waar hij eens terug zal opklimmen om aldaar, gezeten aan de rechterhand van God, in volle zegepraal, tot eeuwige spijt van de overwonnene hel,
| |
| |
te gaan tronen over de engelen en de menschen.’ Zoo dus, de dichter kondigt aan te zullen bewijzen: 1o dat zijn held de ongeschapen Zoon is des Vaders; 2o dat hij tot onze verlossing uit den hemel is gedaald en mensch geworden; 3o dat hij door zijnen dood de hel heeft overwonnen, die tot dus verre den scepter had gezwaaid over de aarde; 4o dat hij, uit zijn graf verrijzende, ten hemel is geklommen; 5o dat hij, gezeten aan de rechterhand zijns Vaders, over de verbrokene macht der helle blijft heerschen.
Men ziet dat het onderwerp volkomen ontleend is aan den strijd onzer dagen; want alle pasgenoemde waarheden worden thans, met meerderen drift dan ooit, door de goddeloozen geloochend, door de geloovigen verdedigd. Geen onderwerp is derhalve gepaster om, in grootsche trekken, den strijd wêer te geven, gestreden door de tijdgenooten zelf van den dichter, en hun tevens te wijzen op den eindelijken triomf.
Hoe dient nu dit grootsch historisch feit te worden behandeld? Moet het gedicht eene onafgebrokene reeks zijn van aaneengeschakelde verhalen? Zulkdanig zijn de werken van Homerus, Virgilius, Tasso. Van eenen anderen aard echter is de Divina Comedia van Dante, die honderden verschillige tafereelen oplevert, waar velen geen verband tusschen zien. Maar Dante bezong, in den letterlijken zin, den staat der zielen na dit leven. Uit de verscheidenheid zelve van het toegewezen lot ontstond dan ook, natuurlijker wijze, eene oneindige verscheidenheid van tonen en verwen, van toestanden, van tafereelen, waar een oppervlakkige beschouwer de eenheid niet van vatten kan. Edoch, wanneer de lezer in aanmerking neemt dat Dante's einddoel is de menschen, door het vertoog der bestraffing van het kwaad en der belooning van het goed, uit de zonde en de ellende op te heffen tot de deugd en het heil, vindt hij allergemakkelijkst zijnen weg in dien schijnbaren doolhof. Mag nu Dante's meesterlijk werk geen Heldendicht genoemd worden, omdat het geene bloote aaneenschakeling is van verhalen, spruitende voort de eene uit de andere? Wel zeker, want het dicht ons
| |
| |
de ontwikkeling voor van een grootsch historisch feit. Zooals later zal blijken, is De Konincks werk almede geen bloot verhaal, als bevattende talrijke beschouwingen. Er zal te bepalen zijn of deze laatste al of niet medewerken tot de volledige ontwikkeling van het behandelde onderwerp, alsook of zij werden gedaan op de gepaste plaats. Wij zullen daar op hebben af te wijzen, maar echter op verre na niet genoeg om aan het werk in zijn geheel de benaming te kunnen betwisten van Heldendicht.
Men veronderstelle een gewrocht, dat alle de reeds opgesomde vereischten in de hoogste maat bezit, het ware daarom toch geen Heldendicht, indien de aangeheven toon niet dichterlijk is, de trant niet verheven. Een ware heldendichter schildert met weergalooze verwen, dringt door tot het wezen zelf der dingen, verheft den lezer nu eens tot boven de wolken, voert hem dan wêer af tot in het diepste diep der afgronden. Hemel en aarde, het verleden, het heden, de toekomst, weet hij keer aan keer vóór onze verrukte oogen te tooveren. Deze kenmerkende hoedanigheden vindt men niet, althans in vereischte hoeveelheid en maat, in Voltaire's Henriade, in Helmers Hollandsche Natie. Men treft ze daarentegen ruimschoots aan in Bilderdijks onafgewerkt heldendicht: De ondergang der eerste wareld. Uit den loop van deze beoordeeling zal genoegzaam blijken dat de toon, door De Koninck aangeslagen, veelal plechtig is en dichterlijk, dat de trant van zijne behandeling, wel is waar op sommige plaatsen wat te laag, te sleperig en te slordig, daarentegen op honderd andere tot de hoogste hoogten stijgt der schoonheid.
Men ziet, Het Menschdom Verlost verdient waarlijk den naam van Heldendicht. Dat De Konincks werk geen alledaagsche opstel is in gebonden stijl, blijkt van nu af aan. Draagt zijn gewrocht daarentegen den echten stempel van eene hooge kunst? Mag men het
| |
| |
wezenlijk beschouwen als het prachtig voortbrengsel van een groot genie? Om deze vragen met volle kennis van zaken te beantwoorden, is het noodig Het Menschdom Verlost deel voor deel te ontleden, ten einde opvolgentlijk, naarmate zij voorkomen, op de schoonheden en de gebreken daarvan te kunnen wijzen.
Maar, om het verborgen manna te vinden van welkdanig gewrocht, moet men dóórdringen tot diens diepsten zin, ten einde zich, als 't ware met 's dichters geest te vereenzelvigen. Den spot drijven met de valsche goden van het Heidendom, is uiterst gemakkelijk; maar, om Homerus en Virgilius naar waarde te schatten, moet men ze beoordeelen naar hun geloof en hunne zeden. Anders is het gelegen, wanneer wij eenen katholieken bisschop, eenen godvruchtigen man, kortom eenen Fénélon, het beheer over de wereld zien toekennen, den hoogsten lof toezwaaien en de zuiverste deugden toeschrijven aan het kwaad zelf, het euvel of de duivel. Want Jupiter met al zijnen aanhang is voor ons, geloovigen, de verpersoonlijking zelf der booze driften van het menschelijk geslacht. Olympus, waarop de valsche goden tronen, moet derhalve door ons beschouwd worden als de wezenlijke hel, waar de verdoemden in branden. Hieruit volgt dan ook dat een katholiek, schrijvende als was hij een loutere heidene, valschheden uitkraamt, waar hij zelf het eerste woord niet van gelooft. Zulks is misselijk, volkomen strijdig met de ware kunst, dewelke de zuivere waarheid, waar het schoone niets dan eene uitstraling van is, tot oorbeeld heeft. De Ouden sloegen hunne vlerken uit naar Olympus toppunt, wanende aldaar hunnen dorst te kunnen lesschen aan de levende wateren van het eeuwig ware en het eeuwig goede; zij handelden te goeder trouw en dichtten voor lezers, die in hunne dwaling deelden, zoodat zij althans oogenschijnlijk de waarheid betrachtten, wat niet rechtstreeks tegen de regels der kunst indruischt; maar wij, christenen, zoeken het oorbeeld van al onze werken oneindig hooger, ver boven de wolken, in de diepste
| |
| |
diepten der hemelen; wij gelooven aan geene andere waarheid en schrijven voor medegeloovigen. Alle katholieken derhalve, die ons dichten van Jupiter en andere valsche goden, stellende ze voor als de ware beheerschers der wereld, verkoopen kunsteloozen rimram, waar hunne lezers onmiddelijk de loutere valschheid van inzien. Zij lijken schilders, die ons houten beelden afmalen voor levende menschen.
Uit deze opmerkingen, waarvan men de juistheid moeilijk kan betwisten, moet de volgende worden afgeleid: niet dan De Konincks medegeloovigen zullen den diepen zin doordringen van zijn werk en dezes louteren geest volkomen vatten; edoch, zelfs voor goddeloozen mag Het Menschdom Verlost niet doorgaan als een misselijk gewrocht om reden dat het waarheden bezingt, waar zij niet aan gelooven, dewijl de dichter en degenen voor wie hij inzonderheid schrijft, daar al hun geloof en hunne hoop in stellen. Willen nu de vrijdenkers een kalm en grondig oordeel strijken over De Konincks gedicht, zij moeten dit lezen en bestudeeren met het geloof en de hoop van den bewerker zelf. Voor hen kan zulks niet dan uiterst lastig vallen; wij gingen haast zeggen dat het onmogelijk is; want, aangehitst door den strijd zelf welken zij strijden, zullen zij niet dan met de grootste moeite, zonder vooroordeel, in de plaats treden van den dichter zelf. Men weet immers hoe verkeerdelijk een oog ziet, dat het allerkleinste vlekje draagt. Van daar dan ook tal van beoordeelingen, welke op eenen valschen grond berusten, niet zoo zeer omdat zij werden ingeblazen door haat of nijd, maar omdat zij uitgaan van onwetenden, die den geest niet hebben, noch zelfs kunnen vatten van De Konincks werk. Deelende volkomen en met liefde in het geloof en de hoop van den dichter, loopen wij minder gevaar van op de klippen, welke wij zooeven hebben aangewezen, te zullen verzeilen. Van eenen anderen kant hebben wij geene de minste reden om De Koninck onverdienden lo toe te zwaaien, wat overigens volkomen strijdig is met
| |
| |
onzen aard. Wij denken derhalve, indien men ons de noodige bekwaamheid wil toekennen, de vereischte hoedanigheden te bezitten om Het Menschdom Verlost naar waarde te schatten en te beoordeelen.
De dichter vangt aan met eene korte ontvouwing van zijn onderwerp, v. 2-5. De toon klinkt er plechtig tevens en eenvoudig. Voert De Koninck zijnen held onmiddelijk tot boven de wolken? Geenszins; hij zegt er niets anders over dan dat hij de eeuwige Zoon is van God. Daarentegen beschrijft de dichter ons de macht, welke zijn held te overwinnen heeft, als zijnde sedert eeuwen gevestigd en verschrikkelijk. Men bemerke vooral: Verwaten op zijn roof, tevens het einde van den volzin en het begin van v. 5. Deze uitdrukking op de plaats, welke zij bekleedt, vertoont ons duidelijk de hoogmoedige Hel, zwaaiende met trots haren ijzeren staf over de wereld, die aan hare voeten geboeid ligt. De lezer, wiens belangstelling door deze prachtige ontvouwing werd gaande gemaakt, zegt tot zich zelf: wat al wonderen zal Gods Zoon niet moeten uitwerken om zulken machtigen vijand te overwinnen!
Aan welke mijn zal de dichter gaan putten om de noodige stoffen te verzamelen tot opbouwing van zijn gedicht? Aan zijne verbeelding, aan kostelijke legenden, aan de onvervalschte geschiedenis? Neen, hij zingt goddelijke waarheden, weshalve hij, om alle dwaling te vermijden, het woord zal volgen van God zelf, het onfeilbaar Evangelie. Zulks past hier ten volle op het onderwerp, dat, door zijnen aard zelf, alle bloote verdichtsels uitsluit.
De dichter, overdenkende het Evangelie, geraakt allengskens vol van zijn onderwerp, dat hij nu plotseling met éénen oogslag overschouwt. In heilig vuur ontstoken, roept hij dan ook uit:
| |
| |
O Liefde nooit doordacht,
Wie zal er het geheim der heimenis doordringen?
Wie zal uw wonderkracht en uwe grootheid zingen?
Tot dus verre gaf De Koninck ons reeds schoone bewijzen van kracht en kleur; maar zie, bij het overschouwen van zijn onderwerp, gevoelt hij plotseling, als met een zwaren zucht van ontmoediging, zijne volslagene onbekwaamheid om dit te bezingen. Wie zal het doen in zijne plaats? Wie anders kan naar waarde dezen worstelstrijd zingen, door Gods eigen Zoon gevoerd tegen al de machten der Hel, dan de derde persoon der H. Drievuldigheid, de H. Geest? In deze overtuiging slaat de dichter zijne oogen hemelwaarts, roepende, in prachtige taal, den Geest aan ‘van alle licht en waarheid’, hem smeekende zijne stappen te leiden op ‘eenen weg van ongevlekte klaarheid’, ten einde zijn einddoel, dat wij reeds hooger hebben aangewezen, te kunnen bereiken. Men bemerke het eindvers:
Verwonnen in den kamp der onbegrijpbre smarten,
lang en slepend, als een smartelijke doodstrijd.
Na deze hooge en steile vlucht, haalt de dichter adem, denkende middelerwijl wien hij zijn werk zal opdragen. Eenen koning? Gold het hier krijgsbedrijven of staatsaangelegenheden, zulks ware passend. Eenen vorst der H. Kerk? Zong hij slechts de deugden en den godsdienstiever van eenen bisschop, wien kon hij beter zijn zwoegen toewijden? Maar het geldt hier de wonderen van den Zoon Gods. Ook ruischt het, als een stil en nederig gebed, met eenvoud tevens en liefde, met geloovig en dankend hart:
U, Jesus, zingt mijn lied, U, Koning aller harten,
Die 't menschelijk geslacht verlostet door uw kruis,
En voor uw volk een plaats bereidt in 's Vaders huis.
Hoe steekt deze zachte, liefelijke toon af tegen den juichkreet van daar zooeven!
Men ziet het, alles is gepast in dit prachtig voor- | |
| |
hangsel: gedachten, gevoelens, teekening. Zijn er geene vlekjes op? Wel ja; zoo deugt ‘waarheidstralend licht’, dat De Koninck van het Evangelie zegt, volstrekt niet. Dit laatste straalt wel van waarheid en straalt de waarheid uit, maar kan ze niet stralen, zijnde dit werkwoord onzijdig. Herdervorst, doelende op David, die herder is geweest en vorst, staat ons almede geenszins aan. De dichter heeft hier eene zoogezegde eigenlijke samenstelling willen maken, 't is te zeggen, eene zulkdanige, waarin de onderlinge betrekking der vereenigde woorden of deelen zoo nauw is, dat men, door ze te scheiden, den zin verbreekt. Samenstellingen van dien aard zijn talrijk in onze taal, b.v.: windhaan, een haan die den wind aanwijst; watermolen, een molen die door het water in beweging wordt gezet en honderd andere. Zulke woordenkoppelingen, door het volk zelf gesmeed, zijn gewettigd door het nauw verband der gedachten, welke zij uitdrukken; zij hebben overigens burgerrecht in de taal verkregen. Bijzondere personen, hoe diep zij ook in de taal hebben gezien, zullen altijd best doen soortgelijke woordsmederijen te vermijden. Herdervorst zal moeilijk of nooit worden aangenomen. V. 17 en 21 hebben geene stemrust, wat echter eenigszins kan geweten worden aan den meêsleependen gloed, waar de dichter van bezield is.
Men ziet, de aanvang van De Konincks gewrocht is grootsch, tintelende van loutere poëzie, doordrongen van waar gevoelen. Alle de uitdrukkingen zijn daarenboven geijkt op de zuiverste, de verhevenste godgeleerdheid. Hoe nauwkeurig tevens en eenvoudig staat er van den H. Geest:
Gij, die de liefde zijt, te zaâm uit Zoon en Vader,
Hun beiden gansch gelijk;
van Jesus-Christus, die
Met onze menschlijkheid zijn Godheid wou bekleeden.
| |
| |
Bij Homerus zijn aanroeping en ontvouwing, te zaâm gesmolten, allereenvoudigst:
Zing, Godin, de gramschap enz.
De poëzie, vloeiende uit den boezem van een volk in den aanvang van diens beschaving, schiet op als een klare waterstraal in de eerste morgendschemering.
Bij Virgilius schijnt de kunst reeds glanzend door. De ontvouwing gaat vooraf, onmiddelijk opgevolgd door de aanroeping. Het klinkt er ook plechtiger:
Ik zing de wapenfeiten en den held, enz.
De geest van onderzoek, eigen aan eene gevorderde beschaving, straalt door:
Dichtgodin, herinner me de oorzaken, enz.
Dante verwaarloost alle aanroeping en ontvouwing, maar treedt plechtig op, omhuld in Middeleeuwsche zinnebeelden.
Tasso's aanroeping getuigt van den valschen smaak zijner eeuw.
Milton vangt almede aan met de ontvouwing van zijn onderwerp:
Van 's mans eerste ongehoorzaamheid enz.
Daarop volgt eene aanroeping, meer bijbelsch dan echt christelijk, maar toch prachtig. De geest erlangt grooteren omvang, de gedachten worden tevens breeder en dieper, de vlucht is stouter, steiler en hooger. De aanvang van het grootsche werk lijkt het portaal van eene protestansche domkerk, waar alle heidensche tempels moeten voor zwichten.
Klopstock, diep godsdienstig maar ietwat weifelend, vangt aan al huiverende:
Maar, o geheim, dat alleen de Albermhertigheid kent,
Durft, uit het verre duister, de dichtkunst tot u naderen?
De Koninck siddert niet. Doordrongen van zijn
| |
| |
onderwerp, erkent hij volmondig zijne onmacht om dit naar waarde te zingen; edoch, vol betrouwen in Gods goedheid, vangt hij aan met eene vaste, onwankelbare hoop in den bijstand van den H. Geest. 't Is het zuiver, het volle katholiek gevoel. De Konincks poëzie borrelt dan ook op in machtige stralen, waar de middagzon der katholieke beschaving haar gouden stroom door henengiet. Het openspreidende nat valt neder, als een schitterende regen van loutere edelgesteenten. Ontvouwing, aanroeping, toewijding, als de ingang tot des dichters gewrocht, lijken het breed portaal met zijne prachtige zuilen, met zijn kunstig loofwerk, grootsch tevens en eenvoudig, vol van heimenis en nederigheid, dat een verkleind vóórbeeld is van de machtige katholieke domkerk, welke wij gaan binnen treden. Wij hooren reeds ‘het ruischen der akkoorden’ van het orgel, dat de breede beuken vervult, en vernemen tevens het zacht gemurmel van het stil gebed. Wat wonderschoone kathedraal, indien zij de beloften vervult van haar portaal! Wat prachtig Heldendicht, indien de schoonheid van zijn geheel geëvenredigd is aan die van zijnen aanvang! Werden deze beloften vervuld? Bestaat deze evenredigheid? Dit zullen wij, met evenveel zorg als belangstelling, in onderscheidene studiën onderzoeken.
J. Plancquaert.
|
|