Het winterkoninkske.
TWEE stappen van mijn kamervenster,
In de haag, aan een' knoestigen tak,
Verschuilt er een aardig, levend fleschken,
O ziet ge dat leven, dat heimelijk gluren,
In 't pijpke, op den wolligen kant,
Die kopjes, die bekjes, zoo scherp als naalden,
Die oogskens gelijk diamant?...
O zie, daar snort er een 't hol uit,... een tweede,
Een derde, een krielende zwarm...
En moêrke schiet als de bliksem de haag in,
't Zijn koninkskens, koninkskens, winterkoninkskens!
O zie, in den palmenbosch,
Daar hangen ze samengeklist te wiegen,
Op den top van een tak in 'nen tros.
Maar ei! daar hipplen ze, tripplen ze weg weer,
Als vliegende muiskens zoo vlug,
Door takken en blaren, nu fleddrend, dan hangend
Aan hun pootjes, op kop en rug.
't Zijn levende, zwevende bollekens pluimen,
Maar amper een eikeltje dik;
Nu schuilend en wiegend, dan klimmend en klaferend,
Met steertjes, zoo levend als kwik.
Ze kruipen door kapsel, langs daken en muren
Maar 't moerke kijft nog van schroom;
En vaerken?... O, hoort ge zijn koningstem niet
Op de kruin van dien appelenboom?
O koninkske, koninkske, blijf bij me wonen,
Met uw wijfken en prinsekens al:
Uw aas zult ge vinden bij 't nat van den vijver,
En strookens in hof en stal.
En dage eens de lente terug in de velden,
Dan bouwt ge uw nestekens weer,
En wemelen zal 't er en krielen en schateren
Van honderde koninkskens meer!...
Antwerpen.
L. Mercellis.
|
|