| |
| |
| |
| |
Eene letterkundige zitting in het Ste-Barbara-college te Gent.
DAT onze taal meer en meer in het onderwijs doordringt en er de plaats inneemt, welke haar toekomt, is een bemoedigend verschijnsel, dat ons vol hoop de toekomst laat inzien. Het nut van een Vlaamsch nationaal onderricht komt overal beter in aanmerking; men begrijpt dat in een kort verschiet er het persoonlijk belang van het opkomend geslacht in betrokken zal worden, want eerlang toch komt eene wet, die alle ambten zal sluiten voor wie de taal der meerderheid niet machtig is. Doch het is niet alleenlijk die noodzakelijkheid des middels van het utilitarisme onzer dagen, die haar zwaar gewicht doet opwegen tegen de vroegere onverschilligheid - het is ook het besef van innerlijke degelijkheid, eigene waardigheid, vaderlandsliefde en godsdienstige bekommering.
Onze moedertaal is immers de deur tot onze merkwaardige letterkunde, die voor geene andere moet zwichten; zij is de schakel die ons met ons roemrijk staatkundig en artistiek verleden verbindt; zij is de schutsengel en het palladium van ons volksbestaan; de anker die ons moet vastklampen aan de onverbasterde zeden onzer voorouders en aan ons voorvaderlijk katholiek geloof.
Wie het nog zijne aandacht niet waardig geacht
| |
| |
heeft dat Vlaamsch gepaard gaat met katholiek en vaderlandsch, luistere naar den alarm, dezer dagen door den bond der liberale Vlaamsche maatschappijen geklept, en naar hun manifest, waarin zij met bitterheid vaststellen dat gansch het Vlaamsche land, buiten eenige uitzonderingen die zeldzamer en zeldzamer worden, aan de katholieken toebehoort, zoowel in de wetgevende Kamers als in de provinciale raden en de gemeentebesturen.
Nu, Zondag 22 Maart, had ik in het Sinte-Barbara-College der E. Paters Jezuïeten alhier, het genoegen een feestje bij te wonen, waarin het gelukkig verschijnsel, waarvan hooger melding, mij nog eens in zijn beteekenisvol karakter voorkwam. Het letterkundig gezelschap of Academie, welke er bestaat tusschen de leerlingen van poëzie en rethorika, hield er zijne zondagzitting, en alles was ditmaal uitsluitend Vlaamsch.
De heer Steyaert, voorzitter, opende de vergadering met eenen hartelijken welkom, en begroette met vuur, den heer Frans de Potter, die, ook uitgenoodigd, de vereeniging mede was komen bijwonen.
De werkzaamheden bestonden uit eene redekundige voordracht van den heer Galle over ‘Geloof en vaderlandsliefde’, eene voorlezing van den heer Bressers: ‘Schets eener geschiedenis der Vlaamsche letterkunde’ en eene declamatie uit Ledeganck, ‘aan Gent’, door den heer Huybrechts. Iedere oefening werd op staanden voet besproken door de leerlingen, leeraars en uitgenoodigden, en telkens besloot de eerw. Pater prefect, die den eerw. pater Rector verving, door de werkingen van het kiesexamen belet, die gedachtenwisselingen met eenige terechtwijzingen en wenken over opvatting, onderwerp, taal, uitspraak en stijl. Pater De Peuter boeide en leerde door zijne gekuischte spraak en zijne bevoegde critische opmerkingen. Zijn laatste woord was, dat men het Vlaamsch bijzonder moest beoefenen en liefhebben, in eigen en openbaar belang, en om de groote diensten, welke men er later aan Kerk, Staat en maatschappij zou kunnen mede bewijzen.
| |
| |
Het deed deugd aan het hart, te zien met welke begeesterende liefde die jongelingen het Vlaamsch beoefenden, en welke kunde zij aan den dag legden, want niet enkel gaven zij bewijzen van aanleg, maar zelfs van talent.
De heer Galle, naast groote historische belezenheid, had rijkdom van woorden, gemak en sierlijkheid in uitdrukking en gloed in het debiet; de heer Bressers hanteert eene natuurlijke en vloeiende pen, sober maar bondig, en in eenige bladzijden doorwandelde hij met zijne toehoorders gansch onze lettergeschiedenis, waar hij een klaar en duidelijk tafereeltje van ophing. De heer Huybrechts legde in zijne uitgalming gevoel en leven, en wist den passenden toon te treffen die anders zoo gemakkelijk tot bombast overslaat, inzonderheid bij rethoriciens.
De heer Steyaert toonde gaven van critiek en opmerkingszin in zijne letterkundige en taalkundige bemerkingen. Misschien zou die critiek meer vruchten kunnen dragen, werd zij in eene volgende zitting gedaan door eenen leerling, die tot dat doel het voorgedragene werk, indien het eene voorlezing geldt, zou bestudeerd hebben, want bij eene vluchtige lezing is het niet altijd mogelijk het gewrocht wel te kunnen waarnemen en met volle kennis van zaken te beoordeelen.
De uitspraak, die groote klip waarop wij bijna allen schipbreuk lijden, en waarin wij zoo zelden de bevallige zangerigheid van vroeger kunnen leggen, was tamelijk goed verzorgd en zuiver.
In een woord, het genot, welk ik niet voorzien had, kwam van zelf en ja, in ruime maat, en ik aarzel niet te schrijven dat, hetgeen wij hoorden, tot eere strekt van het gesticht, en inzonderheid van den leeraar der hoogste klas der humanioria, pater Van Volckxom, die zelf reeds niet zonder verdienste het schrijversvak beproefd heeft met zijne uitgave: ‘De eeredienst der H. Maagd’.
Zulke college-academiën stichten ontegensprekelijk veel nut onder de leerlingen. Sommige scholen bezitten
| |
| |
er in hunnen schoot, onder andere het Klein-Seminarie van Sint-Niklaas, waar een bloeiend dergelijk letterkundig genootschap bestaat en dat reeds veel groote diensten bewezen heeft. Veel dragen zij bij om den smaak der toekomstige schrijvers te louteren, hunne spreek- en schrijversgaaf te volmaken door oefening en door terechtwijzing, en de genegenheid tot de moedertaal in de harten te prenten. Het ware wenschelijk dat zij overal ingevoerd werden.
Eindelijk sloot de heer de Potter de zitting, na de leerlingen geluk gewenscht te hebben om hunne liefde tot de moedertaal, en om den schoonen uitslag door hen in de studie verkregen, met eenige aanmoedigingen en eenige wenken, in eene toespraak, waarvan ik niet kan nalaten hier eenige brokstukken aan te halen, omdat zij elders ook met vrucht zullen gehoord en gelezen worden.
Eene der grootste weldaden, waar de Godheid den mensch mede begiftigd heeft, is voorzeker de Spraak - het vermogen denkbeeld en gevoel, verlangen en begeerte uit te drukkken en zijnen natuurgenooten mede te deelen; zijn innigst wezen, om zoo te zeggen, in een duidelijk geluid, in harmonievolle tonen en klanken te openbaren. - De taal toch heeft eerst den mensch tot mensch verheven, de menschen tot volkeren vereenigd, en te recht mocht de dichter Beets dit onschatbare Godsgeschenk toezingen:
Gave Gods, en godlijkste aller gaven!
Gij schept volkren; gij maakt menschen; gij
Blijft in ons een godlijke afkomst staven,
Hoe ons hoofd door schuld gebogen zij.
U bezitten slechts, is mensch te wezen;
U beheerschen, meester zijn van de aard;
U doorzien, het heilig schrift te lezen,
Dat het heimlijkste openbaart.
| |
| |
De Taal een geschenk der Godheid zijnde, mag men zeggen dat zij volkomen aan de behoeften van den mensch voldoet en dat zij toereikend is voor al de strevingen der maatschappij, bij welke zij tot voertuig der gedachten dient. Zij is, ja, het licht, de adem, de ziel des volks.
Vandaar, dat elk menschenras tot duren plicht heeft, zijne Taal te bewaren, voort te planten, in eere te houden, en dat dáár, waar ze verwaarloosd of veracht wordt, de zure vruchten der bastaardij - schande en verval - niet achterblijven.
....Zoo wij terugblikken in het verledene van ons land, dan zien wij duidelijk dat de geschiedenis der Vlaamsche taal de geschiedenis is van het Vlaamsche volk.
In de tijden, op welke de moederspraak hier met voorliefde beoefend en vereerd werd, muntten de Vlamingen uit door zedelijke grootheid en door stoffelijke welvaart. Welke eeuw toch was grooter, roemrijker, meer gezegend voor Vlaanderen dan de XIVe, voorgelicht, als zij was, door het woord van den dichter-wijsgeer Jacob van Maerlant, wien het avondrood der XIIIe eeuw in zijnen vollen glans begroette? de XIVe eeuw, die roemen mocht op Boendale en de Klerck, op Boudewijn van der Loren en op Jan van Ruusbroeck - vrome, edelaardige zielen, die kampten voor de Waarheid en het Recht?
....Het verdient onze opmerking, dat de grootheid, door ons voorgeslacht verkregen, slechts te danken is aan eigene werkzaamheid, door eigene middelen. Met volle recht mocht een onzer staat- en letterkundige vrienden, de heer de Laet, in Mei 1866 ter Kamer van Volksvertegenwoordigers zeggen: ‘Van de XIIIe eeuw, tot op het einde der XVIe toe, bleef ons vaderland het lichtbaken van Noord-Europa. Pas nog was voor de Fransche taal dat lange tijdperk begonnen, ten einde waarvan uit het boerenlatijn (lingua romana rustica) de taal van Bossuet en van Racine zou geboren worden, toen reeds de Vlaamsche letteren op meesterstukken mochten wijzen, die sinds dan niet werden overtroffen. De Vos Reinaerde, veel vroeger uitgegeven dan de Divina Comedia, is, evenals deze, voor onze tijdgenooten verstaanbaar gebleven en kan nog zonder tekstverklaring worden gelezen.’ - Moeten wij wijzen naar onze groote schilderschool, welke lang vóor de Italiaansche bestond, en welke de Van Eyck's voortbracht, die schier eene eeuw in het raf rusten, vóór Raphaël in Italië bloeide? Onze bouwmeesters
| |
| |
- mogen zij niet op ééne lijn gesteld worden met de beste van het buitenland? De kathedralen van Antwerpen, Brussel, Brugge en Mechelen, de stedepaleizen van Leuven, Gent en Oudenaarde - zonder van meer kunstjuweelen te gewagen, dwingen nog heden de bewondering af van alle kenners. - Eindelijk onze toondichters legden den grondsteen der Italiaansche muziekscholen.
En in de stoffelijke orde van zaken mogen wij met vaderlandsche fierheid herdenken dat onze wolle- en linnenwevers arbeidden voor gansch Europa; dat onze moedige koopvaardijvaarders al de bekende zeeën met hunne schepen doorkruisten en de vruchten onzer nijverheid naar alle gewesten heenvoerden.
Brugge, gedurende de middeleeuwen, was de eerste koopstad van West-Europa, later Antwerpen. Gent, IJper, Leuven en Mechelen waren brandpunten van werkzaamheid. Onze nederige volksvrouwen van stad en dorp vervaardigden, in bewonderensweerdige volmaaktheid, de heerlijke kanten, waarmede, honderden jaren lang, al de vorstinnen en rijke vrouwen zich opsierden.
Welnu! voor dat volk, zoo groot in kunst en handgedaad gelijk in vrijheid en zedelijkheid, was de moedertaal toereikend!
....Vraagt ons niet, of wij ons verzetten tegen de studie der vreemde talen. Die studie is noodzakelijk. Zoo vele talen men kent (zegt de wijsgeer), zoo vele malen is men mensch. Enkel komen wij op tegen de onbepaalde uitbreiding van het Fransch onderwijs in onze scholen, vooral tegen de Fransche opvoeding. Dát is een ongelijk, ja een onrecht gedaan aan het volk, en een smaad, toegebracht aan het voorgeslacht, ja aan God zelf.
Indien wij de geschiedenis raadpleegden, en de rampen konden tellen, die onze Zuiderbuur over ons land getrokken heeft in eenen tijdkring van zes honderd jaren, mogelijk zouden wij redenen vinden om ons geheel en al van hem af te zonderen. Wij weten toch, dat onze vaderen in elke eeuw de Franschen veeleer als vijanden dan als nageburen te gemoet kwamen; tegen dezen toch getuigen de Brugsche Metten, de veldslagen van Groeninge, van den Pevelberg, van Kassel, van Roosbeke, van Gaver. De eerste beeldstormers der XVIe eeuw in Vlaanderen kwamen uit Frankrijk en deze volvoerden hun wandalenwerk onder den kreet van: ‘vivent les gueux!’ De oorlog, door Lodewijk XIV in Belgie gevoerd, geleek veeleer een uitdelgingsoorlog tegen ons, dan een staatkundig pleit; eindelijk de Fransche revolutie der
| |
| |
jaren 90 hielp geheel onze zedelijke en maatschappelijke inrichting ten gronde, om ze te vervangen door het afschuwelijkste beheer van goddeloosheid en tirannij.
En toch haat de Vlaming den Franschman niet. Hij vergeet, dat hier oogen blind geweend, stroomen bloeds gestort zijn om den ijdelen gril en wil der Fransche natie, zich herinnerende dat die natie ook dapper, edelmoedig en groot kan zijn; dat zij eene roemvolle letterkunde bezit, rijk aan echte meestergewrochten, die eeuwig zullen schitteren als edelgesteenten in de kroon van het menschelijk vernuft. Neen, de Vlaming haat den Franschman niet; hij is overtuigd dat het Fransch goed en grondig moet onderwezen worden: zijne maatschappelijke betrekkingen, het belang des vaderlands, elks persoonlijk belang vorderen dit. Eene taal, die over het grootste deel der beschaafde wereld wordt gesproken; eene letterkunde, die wijst op Athalie en Esther, op le Cid en Cinna, mogen door den Vlaming gehuldigd worden, te meer daar hij, op zijne beurt, fier mag zijn op gewrochten gelijk Lucifer, en daar een der grootste dichtgenieën van de XIXe eeuw den naam draagt van Bilderdijk.
....Met betrekking tot zijne taal heeft de Vlaming een treffend voorbeeld bij de geestelijkheid, in 't dagelijksch werk der geloofsprediking. - Zou het ooit in de gedachte komen van eenen Vlaamschen priester, vóór eene schare van Vlaamsche geloovigen, eene andere dan hunne taal op den kansel te gebruiken? Welk nut zou het vreemde woord, al hadde het de welsprekendheid van eenen Bossuet, opleveren? Nu, wat in de Kerk, bij het onderwijs des geloofs, niet wordt gedaan, moet ook niet gebeuren op een ander terrein, tegenover datzelfde volk - noch op het gebied der letteren, noch op het gebied der kunsten, noch op het gebied der wetenschappen. Nooit zal het Fransch in Vlaanderen het voertuig zijn der beschaving; de letter kan het zijn voor een gedeelte des volks - maar de geest, de ziel, de adem der menigte, nooit!
....Is het eene goddelijke wet, te vereeren wat door God geschonken is; een vaderlandsche plicht, voor te staan wat het geluk en de grootheid des volks bevorderen kan, de studie van de moedertaal is thans ook eene noodwendigheid.
Wie onzer weet niet, welke groote vooruitgang de Vlaamsche taalstrijd in de laatste jaren heeft verwezenlijkt? Wie weet niet, dat wetten en verordeningen de al te lang geschondene gelijkheid tusschen Waal en Vlaming beginnen te herstellen? dat de geest van tegenstand en
| |
| |
de onverschilligheid ten opzichte onzer taal, bij de richtende standen onlangs nog vrij groot, heden schier niet meer bestaan? De Vlaamsche kamp wordt geducht, omdat hij gevoerd wordt in name der Rechtvaardigheid, in name van het verledene, waar hij is ingeworteld, in name van de toekomst, aan welke hij de vruchten van zijn streven verzekeren moet. De wetgever, evenals de eenvoudige staatsbediende, rekenen er mede; immers de dag is nabij, dat geene wet voor het Vlaamsche volk nog zal geldig zijn, zoo zij niet in zijne taal is afgekondigd; de dag is nabij, dat niemand meer in den naam des volks zal optreden, inden hij het volk niet verstaan, er mede niet spreken kan; de dag is nabij, dat van elken openbaren beambte in den staat de kennis der beide talen zal gevergd worden.
Welke omwenteling het vooruitzicht eener dergelijke volkomene rechtsherstelling voor Vlaanderen in het onderwijs der jeugd teweeg zal brengen, zult gij, jonge vrienden! gemakkelijk beseffen. Aan uwe eerwaarde leermeesters zijt gij dank schuldig, omdat zij u, reeds vóór de heuglijke dageraad aan den gezichteinder aanbreekt, den weg openen tot de eerambten en tot het maatschappelijk leven. Gij zelven, wie ik in de volheid des harten dank zeg om uwen lofbaren ijver, om uwe hartstochtelijke liefde voor uwe moedertaal, gij zelven zult ongetwijfeld uwe verdere studie, uw zelfonderricht regelen naar de eischen van den volgenden dag. Gij zult uwe taal beminnen als uw heilig voorouderlijk erfdeel; haar verdedigen uit eerbied voor uw land, haar beoefenen tot uw eigen eer en voordeel. Gij zult u blijven vereenigen rond het palladium van onzen godsdienst, van onze zeden, van ons zelfbestaan, en het bewaken met dezelfde zorg en verkleefdheid als de wijze maagden van het Evangelie deden bij de hun toevertrouwde lampen. Gij zult, eindelijk, u vereenigen met het volk, doordrongen van den voortreffelijken geest, dien het door de eeuwen heen heeft bezield, en dien wij ongeschonden, onverbasterd aan het nageslacht moeten overleveren. Zoo zal de dichter niet vergeefs voor u gezongen hebben:
Van al wat u omringt. Blijft trouw aan uw verleden!
Blijf steeds uw Vlaamschen oorsprong waard!
Wees Vlaamsch van hert en Vlaamsch van aard!
Wees Vlaamsch in uwe spraak en Vlaamsch in uwe zeden!
Uw roem en uw geluk vindt ge op dien weg alleen,
Met al de heerlijkheid der dagen van voorheen!’
Gent.
S.
|
|