| |
| |
| |
| |
Menschenbloed.
MENIGE vreedzame lezer zal bij dat opschrift misschien aardig opkijken en in zijn eigen peizen hoe zoo een onderwerp in een tijdschrift kan te pas komen dat over Taal en Letteren handelt. Of gaat het Belfort met de dagblâren mee doen en ‘storm in 't Vlaanderland’ luijen, en bewijzen dat het, willen of niet in 't kort oorlog moet zijn in Europa? Of wellicht de voordeelen van het ‘Elk voor zijn lot’ uiteenzetten?.. Langs geene kanten.
Daar en zal hier geen spraak zijn noch van geschillen tusschen Pruisen en Françoysen, of Russen en Oostrijkers, noch van 't mans koopen of het zelf-soldaat worden.
Wij hebben eenvoudig den Roman van Conscience ‘Het Menschenbloed’ eens herlezen, en de hoofding van ons schrijven is niets anders als de naam van Conscience zijn werk.
Men weet het misschien nog dat wij in eene vorige aflevering eenige taalfouten in onzen gevierden schrijver aanwezen. Bedrijft hij die wezentlijk zooveel als wij beweerden? Wij en hebben immers maar hier en daar 'nen volzin aangehaald; en de Fransche spreuk is maar al te waar dat twee reken genoeg zijn om iemand te doen veroordeelen. Omdat niemand ons dit zou kunnen verwijten, hebben wij eenen zijner Romans genomen en hem aandachtig onderzocht. Wij hebben gelijk men ziet ‘Het Menschenbloed’ gekozen; waarom dàt liever als iets anders? 't Zal later misschien uitkomen. Dat is nu toch al ver gelijk.
| |
| |
Maar die gebreken daar, zijn dat eigentlijk taalfouten; en van waar komen zij? Wij zegden dat Conscience te veel het woordeken ‘zich’ gebruikt, en het tegenwoordig deelwoord, en het betrekkelijke ‘welke’; wij keurden de wending af ‘'t bloed sprong hem uit den neus’; en wij vroegen oorlof om voor 't geslacht van zekere woorden de boekentaal niet te moeten volgen en ter school te mogen gaan bij het Volk, daar dichter Claeys zoo schoon van zingt:
Taal is bij Hèm te zoeken;
't Heeft volmacht als heur tolk;
Het volk stamt uit geen boeken,
Maar 't boek stamme uit het volk!
Om echt Vlaamsch te schrijven, moet men, dunkt ons, te rade gaan bij onze oude schrijvers van vóór de Herboring en vóór 't Borgoensch tijdvak, en bij het Vlaamsch sprekende volk, zegge 't volk dat weinig of geen Fransch kan, dat in 't Vlaamsch opgekweekt is en leeft, dat onze onderwezene, dat is, verfranschte klas haast niet en kent. Van Maerlant's en Van Ruysbroec's school zijn de ware vaderlandsche Vlaamsche scholen; de Borgoendiërs hebben niet alleen onze zeden en ons karakter trachten te veranderen en vervalschen, maar ook onze taal verbasterd en verfranscht; de Herboring, in weerwil van menig goeds dat zij voor Taal en Letteren hier en elders stichtte, heeft ten onzent de landspraak te veel vergriekscht en verlatijnscht: 't is dan dat men onder andere, kost wat kost, in 't Vlaamsch een verschil heeft willen maken tusschen ‘eum’ en ‘se’, en dat men om ‘se’ te vertalen ‘zich’ ingevoerd heeft; ‘hem’ en had die wederkeerige beteekenis niet, zei men. Van 'nen anderen kant mag men op onze geleerde burgerij niet te veel voortgaan, die in Vlaanderen - God moge 't beteren - grootendeels in 't Fransch opgevoed wordt, en wier gedachten veelal Fransch zijn met een Vlaamsch kleed aan. Wij moeten bij het ongeleerde volk gaan, zal ik
| |
| |
zeggen, bij het ware onverbasterde Vlaamsche volk, wiens Vlaamsch gedacht, door niets verhinderd, levend en frisch uit heldere Vlaamsche bron nog springt. En, God dank, spijts de poogingen van vroegeren en huidigen landzaat en vreemde, dat eerbiedweerdige volk bestaat nog; en die de dicht- en taalwerken van den onovertroffen Gezelle leest en doorgrondt, leert dat volk met zijnen onweerdeerbaren taalschat alle dagen meer en meer kennen.
Wie heeft er nu dat volk afgeluisterd, en zal niet bekennen dat het de uitdrukkingen en wendingen van daareven uit zijne levende taal verbant? Wie heeft er sommige der schriften van onze gouden taaleeuw uit het verleden doorbladerd, en is niet overtuigd dat ook dáár zij noch nen 'thuis noch nen 'tonzent hebben? De schrijvers van den ouden goeden tijd - 'k zeg ‘goeden’ en men weet al waarom - en het huidige Vlaamsche volk zijn het in die zaak tamelijk wel eens. En geen wonder! Natuurlijkheid en eenvoud komen van 's zelfs malkander tegen daar waar gezond verstand huist en gevoel voor het ware Vlaamsche taalschoone!
Hoe komt het dan dat die fouten de meeste onzer schriften ontsieren? Hoe zijn zij hier binnen geslopen? De zaak ziet er mij tamelijk klaar uit. Dat het Fransch hier veel invloed heeft, loopt in het oog: de Geschiedenis leert ons dat België meer als eens door Fransche vorsten bestierd werd, die natuurlijker wijze hunne taal hier meebrachten. En iedereen zal erkennen dat de geest der Belgen geen Fransche geest is, en dat bij gevolg hunne taal, uiting van dien geest, verschillig moet zijn. ‘Die twee talen zijn van verschillenden oorsprong, zegt Jan David, en hebben niets gemeens met elkander dan misschien eenige wendingen door de gebuurschap beider natiën in beider volksspraak ingedrongen’. Ik wil zoo ver nog niet gaan, en kan aanveerden dat het Fransch nog sommige woorden, uitdrukkingen en wendingen heeft wier oorsprong wij in den ouden germaanschen taalstam der Gallen en Franken moeten gaan zoeken, taalstam waar ook ons Vlaamsch
| |
| |
aan toebehoort. Maar dit al en bewijst niet dat de Fransche taal, die eigentlijk uit de Latijnsche voortkomt, niet hemelwijd verschillig is van de onze.
Een eerste oorzaak van onze taalverbastering is dan het Fransch, dat van oudsher hier binnen drong, en hier, om den wille onzer verkeerde onvlaamsche opvoeding, tamelijk vast ingeworteld ligt.
Een tweede reden is de Hollandsche of liever de Duitsch-Hollandsche invloed... Maar zijn Hoogduitsch en Nederduitsch dan geene zustertalen die alle twee tot den ouden Germaanschen stam behooren? En is er een grondig verschil tusschen de twee takken van het Nederduitsch, Hollandsch en Vlaamsch?... Hoog- en Nederduitsch zijn twee gezusters en zullen dan ook tamelijk wel op malkander trekken en vele woorden en wendingen gemeen hebben; maar die zusters zijn sedert lang, sedert zeer lang, van elkander gescheiden, en in twee verschillige streken opgekweekt, de eene op de boorden der Schelde, de andere op de boorden van Rhijn en Elbe! Met der tijd hebben èn Vlaming èn Duitschman hun eigen karakter, hun eigen leven en wezen gekregen; en hunne taal heeft heur noodzakelijk naar dit al geplooid. Vader David - wiens getuigenis wij geern inroepen omdat wij weten dat zij in de schaal doorweegt - kenmerkt de twee volkeren heel wel als hij schrijft: ‘De Hoogduitscher schept behagen in lange en ingewikkelde volzinnen, die den geest gespannen houden, en als 't ware eene gedurige oefening opleveren voor de Germaansche diepzinnigheid. Daarbij gebruikt hij wanneer het op redeneeren aankomt, zooveel uitdrukkingen van onbestemde beteekenis, dat al wie door geen alledaagsch verkeer met de Duitsche letterkunde en hare geheimen gemeenzaam is geworden, dikwijls zijn hoofd breekt tot moed verliezens toe, zonder nog te kunnen bevestigen dat hij des schrijvers gedachten doorgrond heeft. Zulks moge bij onze overrijnsche naburen eene volmaaktheid heeten, bij ons zal het altijd een gebrek zijn. Onze natie is meer gezet op duidelijkheid, op gemakkelijkheid, op zwierigheid van stijl: en willen wij onze boeken
| |
| |
doen lezen, wij moeten door deze hoedanigheden den volkszin involgen’.
Voegt daar dan nog bij dat Duitschland van den Franschen invloed niet vrij gebleven is; dat, onder andere, Voltaire de goede vriend van Frederic den Tweede was.
Hollanders en Vlamingen zelfs zijn sedert de 16ste eeuw - sedert de scheiding dar twee landen - hetzelfde volk niet meer: de Hollander is eenigszins stijver als de Vlaming, en zijne taal geeft dat heel wel weer; zooveel te meer dat - volgens Jan David - ‘de Hollandsche schrijfstijl al meer en meer verduitscht, en van dag tot dag stroever, langdradiger, ja, vervelender wordt’. Zekere ‘Batavus’ die er mij zeer verstandig en bevoegd uit ziet, klaagt in de ‘Revue générale, van December 1884’ bitter over 't verduitschen van Holland. Al vroeger in de 14ste eeuw met de Graven van 't Beiersch Stamhuis, en ten tijde der Herboring met de schriften van Luther en zijne volgelingen was het Duitsch in Holland binnengekomen. Maar nu ten huidigen dage groeit die invloed meer en meer, zegt die brave Batavus: Daar zijn te veel scholen, bijzonder te veel Hoogescholen in Holland, zegt hij - 't zijn er vier - en Holland heeft daar geen bekwame leeraars genoeg voor, wat doet het? Het gaat naar Duitschland om Duitschers: Batavus vindt dat beklagensweerdig en eenigszins gevaarlijk voor de Hollandsche nationaliteit. Hier zijn zijne eigene woorden: ‘Remarquons qu'il est difficile, dans un petit pays, de trouver quatre spécialités pour la même branche. Dans les facultés de médecine on a essayé de tourner la difficulté en nommant des étrangers; mais pour un petit pays, peupler d'étrangers les rangs de son corps professoral, c'est souvent un remède pire que le mal. Le nombre d'Allemands attachés aux différentes universités Hollandaises est assez élevé. Nous ne voulons pas diminuer le mérite de ces Messieurs qui certes, sous le rapport de l'érudition, ont beaucoup de valeur, mais cela n'écarte pas le danger du système
| |
| |
pour la nationalité Néerlandaise’. Het is zoo klaar als de dag dat die Duitsche Heeren hunne Duitsche opvoeding, hunne Duitsche denkwijze, hunne Duitsche spreekwijze en schrijfwijze bij het ingaan der Hoogescholen niet heel en gansch afleggen, gelijk men 'nen overfrak uit doet.
Holland, naar de getuigenis der Hollanders zelven, is dan volop aan 't verduitschen.
Wat meer is, juist gelijk in Duitschland, hebben daar ook de Françoysen hunne zeden en taal door opdrongen: vorsten van het Borgondsch Huis en Lodewijk Bonapart hebben daar geweest en verbleven.
Dat is nu al genoeg over Franschen en Hollandschen d.i. half-duitschen invloed, waar Vlaamsch Belgie tegen te strijden heeft. Ik en heb juist geene nieuwigheden geschreven; maar de waarheid moet gezeid en herleid worden tot dat men er naar luistere en zijn gedrag er naar schikke: de Vlamingen moeten werkelijk weten dat er op hunnen eigen bodem een oest gegroeid is en nog alle dagen bloeit, een oest rijk genoeg om ons bij geene vreemden armtierig te gaan doen zanten.
Om nu op onzen Conscience weer te komen, moeten wij bekennen dat de brave man, zonder het te willen misschien, op den Franschen, den Hollandschen en den Duitschen akker gaan oesten is. Zijnen ‘zich’ is hij bij de Franschen gaan halen, of, als gij wilt bij de Hollanders en Duitschen die hem ook uit Frankrijk trekken; zijne tegenwoordige deelwoorden komen ook uit het zuiden; en dat hij de woorden als ‘waarvan, waaronder’ van malkander niet scheedt, vloeit hieruit voort dat de Fransche wending weer in zijnen kop zat. Het overtollig gebruik van 't betrekkelijke ‘welke’ heeft hij van de Duitschers, of van de Hollanders: dat is volgens dat ge het verstaat; en het ongelukkig en onverdraaglijk veranderen van de geslachten der naamwoorden is zoo slaafsche Duitsche naäping als 't maar zijn kan: vergelijkt de woorden in 't Vlaamsch
| |
| |
en in 't Duitsch, en gij zult van den eersten keer overtuigd zijn.
En het is niet op tijd maar nen keer dat hij die fouten doet: op tien maal dat hij te kiezen heeft tusschen die zoogenoemde geleerde vormen en de wendingen der eenvoudige volkstaal, zal hij negenmaal de eerste verkiezen en zoo aan zijn schrijven iets gemaakt, iets stijfs geven dat de echte Vlaamsche taal niet meer is. Leest bij voorbeeld het VIde hoofdstuk van zijn ‘Menschenbloed’ en daar zult gij de wending van ‘Hem in den derden naamval’ - die wij daar straks vergaten op te sommen - meer als naar believen tegenkomen: een ongeluk hing hem boven het hoofd; - hem in 't aangezicht slaan enz. De andere fouten komen zoo dikwijls weer als de lestgenoemde. Ik zal nochtans bekennen dat de ‘zich's’ de deelwoorden en de ‘welke's’ hier in zijn ‘Menschenbloed’ en in zijne latere schriften min talrijk zijn als in zijne eerste: de man had natuurlijk al doende geleerd; maar dat zij dienen opgemerkt te worden als gebreken voor al zijne Romans aan Conscience eigen, is en blijft waarheid; en niemand, die hem gelezen heeft zal dit afloochenen, denken wij.
Waren die vlekken nu, daar wij van spreken, uit Conscience's boeken gevaagd, zou zijn stijl dan volmaakt mogen heeten en zou er niets meer op te zeggen vallen? Ongelukkiglijk neen! En 't is juist daarom dat wij die gebreken zijne bijzonderste gebreken heetten.
'k Zal aan Conscience - of aan anderen die hem volgen - niet vragen waarom hij altijd ‘paard’ ‘parel’ ‘waardig’ enz. schrijft in de plaats van ‘peerd’ ‘perel’ ‘weerdig’; 'k zal hem niet doen bewijzen hoe ‘gewone’ ‘kronen’ ‘rozen’ beter is als ‘gewoone’ ‘kroonen’ ‘roozen’; hij moet mij niet zeggen waarom hij, als er te kiezen valt, gewoonlijk de gelijkvloeiende vervoeging vóór de ongelijkvloeiende - de oudere - zet; wat redens er
| |
| |
bestaan om ‘een trouw vriend’ en niet ‘een trouwe vriend’ te schrijven, gelijk toch iedereen zegt; waarom hij ‘dokter’ spelt en niet ‘doktor of doktoor’; en meer andere diergelijke dingen. Dat zijn al zaken die tot hier toe aanveerd zijn, die ja, spijtig genoeg, bij sommige Vlamingen als taalwetten doorgaan. Daar zal een tijd komen - en hij is misschien niet ver van hier - dat geen schrijver uit Vlaamsch-Belgie die wetten ernstig zal opnemen en getrouwlijk volgen; nog een beetje geduld: Gent en Brugge zijn op éénen dag niet gebouwd.
Conscience schrijft ook in den derden naamval: Der Moeder, onzen kinderen, haren ouden dagen. 't Komt overeen met het oud Vlaamsch en 't is eenigszins aan de Germaansche talen eigen: de Duitschers bij voorbeeld hebben het nog gheelemaal. Maar het Vlaamsch Volk en kent die verbuiging niet, 't zal altijd zeggen (aan) de moeder, onze kinderen, hare oude dagen. Daarbij hoe verder eene taal van heuren oorsprong is, hoe minder verbuigingen of naamvallen zij zal hebben. Wat meer is, de schrijvers die dezen derden naamval gebruiken, doen zij het uit eerbied voor de oude taal, of liever omdat het zoo in Holland en Duitschland is! Op de tien zijn er acht die voor het overige van geene oude taal moeten hebben; 't zou wel moeten lukken dat al hunne liefde voor de Oudheid in dien derden naamval gaan schuilen is. Zonder dan de oude schrijfwijze te verwerpen - bijzonder als men in gheel zijn schrijven op de oudheid steunt gelijk menige Westvlaming - heb ik toch de volksspraak hier liever: dat schijnt mij min stijf; 't is gemakkelijker en natuurlijker, en dat is veel.
Maar houden wij liever wat stil bij zekere wendingen en uitdrukkingen die geen echt Vlaamsch maar eerder Fransch zijn.
Waarom, bij voorbeeld, zet Conscience meest altijd het hulpwerkwoord vóór het verleden deelwoord? Waarom schrijft hij ‘het geheim dat hij heeft bewaard’ ‘de reden die hij heeft gevraagd’ in de plaats van
| |
| |
bewaard heeft, gevraagd heeft? Is het wellicht omdat de Franschman zoo schrijft en dat de Vlaming anders spreekt?... Neen, neen, schrijft nagenoeg gelijk gij spreekt, en wijkt daar niet van af, tenzij soms eens als de welluidendheid er bij winnen kan.
In het ‘Menschenbloed’ staan er volzinnen te lezen als deze:
‘Hij is in 't geheel niet verwijderd van zijne toestemming tot uw huwelijk te geven. - Gevaar loopen van een enkel onschuldig mensch te dooden. - Het gepeins van te worden binnen geleid.’ 'k En wil niet aanwijzen tot hoever die zinsneden gelijk zij daar staan, meer Fransch als Vlaamsch zijn, 'k wil alleenlijk de aandacht op het woordeken ‘van’ roepen, dat er in voorkomt. Jan David, ter gelegentheid van dees reke uit Prof. Bormans ‘wel te rechte raad men ons aan van het voorbeeld de schuwen’ schrijft tgeen dat volgt: ‘Volgens de spraakkunst is “van” overbodig: doch men hoort het gedurig in de dagelijksche taal. Misschien is het overgewaad uit het Fransch, alwaar 't voorzetsel “de” achter veel werkwoorden gebruikt wordt’. Naar mijn gedacht is het heel zeker van de Françoysen afgeleerd; en hoort men het zooveel in de gesproken taal, het komt - meen ik - hier uit voort dat er in Vlaanderen veel Fransch geleerd wordt. De Duitschers geven ons daar een goed voorbeeld: zij en bezigen nooit ‘von’, maar altijd ‘zu’, ons ‘te’ alleen.
Wat anders nu.
Eerewoord en eergevoel zijn beter als woord van eer en gevoel van eer; naar iemand wachten is beter als op iemand wachten; met een woord is beter als in een woord. Ziehier de zaak, ziedaar wat er gebeurd is, is Fransch; tot wanneer uw duël? Is fransch; ‘in grondbeginsel’ is vertaling van ‘en principe’; ‘ten gevolge van dien’ is vertaling van ‘en conséquence de cela.’ Meer andere uitdrukkingen zou ik uit het ‘Menschenbloed’ kunnen aanbrengen; zooals ‘zaken van dienst’ en ‘gevoelig op het kapittel mijner paarden’: dat is allemaal meer
| |
| |
Fransch als Vlaamsch. Leest nu de volgende volzinnen:
‘Ware het anders, mijn echtgenoot zou zich vernederd gevoelen.’
‘Met de trotsche stoutheid eener onzeglijke liefde welke zich niet verbergt.’
‘Indien Arthur bekende dat hij uit blinde dronkenschap zich zelven heeft vergeten, misschien zouden de officiers van het regiment zich voldaan verklaren’.
‘Indien mijn zoon zich weigert tot iets dat hij aanziet als eene publieke vernedering.’
‘Laat ons in duël gaan, al ware het slechts voor den vorm.’
‘Gij gelooft uwe eer geschonden.’
‘Het is nutteloos mij tot dit punt te vernederen.’
‘Hopen wij dat de zaak zich zal kunnen schikken.’
‘De luitenant vergeet wat hij zijnen degen verschuldigd is.’
‘Terugwijken voor de volbrenging van zijnen plicht.’
‘Zij vertelde hoe Mijnheer Frankyn tot een onmiddelijk vertrek had besloten.’
‘Hij begreep hunne gegronde spijt over de verdwijning van Arthur, en achtte zich niet beleedigd door hunne houding.’
‘Hij begon te denken dat deze ontevredenheid zich gemakkelijk liet verklaren.’
Daar zijn er al genoeg, denk ik. Ga nu, luister eens naar 't Vlaamsch sprekende volk, of het zijne gedachten op die wijze uitdrukt, of het zijne volzinnen zoo schepselt en inkleedt. Lees een blad of twee uit den eenen of anderen goeden ouden schrijver en zeg mij of die schrijfwijze op de deze trekt. Neen, neen; ik heet dat rechtuit Fransche gedachten die in 't Vlaamsch overgezet zijn. 't Is droef om bekennen - en 't is ongelukkiglijk toch zoo waar - dat het Vlaamsche volk, dat in 't Fransch niet opgekweekt is, niet de helft en verstaat van hetgeen de meeste onzer huidige letterkundigen schrijven. De echte Vlaming en erkent er noch
| |
| |
zijne taal, noch zijnen geest, noch zijne denkwijze, noch zijn leven in; hij en is niet t'huis in die boeken; en leest hij ze soms, 't is om den wille van hetgeen dat er verhaald wordt, en niet voor de wijze daar het op verteld is - althans taalkundig gesproken: als er veel verbeelding en gevoel in zit gelijk bij Conscience, dan grijpt men ze natuurlijk ook nog wat gretiger vast. Wat ik zeggen wil, is dat er in het meestendeel onzer Vlaamsche boeken niet gepeisd wordt gelijk de ware Vlaming peist of zijn Vlaamsch gedacht maakt: daar wordt op zijn Fransch, en soms ook nog al op zijn Hollandsch en zijn Duitsch gepeisd. Het gebrek aanduiden - dat wij allen min of meer hebben - en is zoo moeielijk niet; maar de middelen opgeven ter beternis, dat is wat anders. Mij dunkt dat het zekerste nog ware, het volk in zijne spreekwijze en in zijn zinbouwen af te luisteren, en op dien leest ons gedacht, onze schrijftaal te schoeien: het is klaar dat alles daar geene klinkende munt is; wij moeten wat louteren, wat veredelen. Zoo doende, zou men ten minste iets eigenaardigs, iets Vlaamsch in zijne taal hebben; en 't volk zou er zijn gedacht en zijne spraak in weervinden. De West-Vlaming erkent zijn eigen wel in de werken van nen De Bo, nen Duclos en nen Gezelle: die mannen toch schrijven nog echt Vlaamsch. Mochten de andere Vlamingen uit andere gouen in die zelfde richting voor hunne streek werken!
In een volgend schrijven, zullen wij zeggen waarom, in deze onze studie op Conscience, wij het ‘Menschenbloed’ uitgekozen hebben.
A. Van Bogaert.
Eecloo, 16 Februari 1887.
|
|