Het Belfort. Jaargang 2
(1887)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 228]
| |
The Song of Hiawatha
Overgedicht in 't vlaamsch door Guido Gezelle. -
| |
[pagina 229]
| |
En het maantje tot in 't diepste hunner wigwam kijkende, ‘zei al zoetjes: Liefste kinderen,
rust bij nachte en werkt bij dage,
man en vrouwe is kracht en krankheid;
'k volg mijn sterkere helft, de zonne, ach
doet zoo ik doe, Minnehaha!’
En door hare deugden werd Minnehaha Nokomis lief ‘en den volke was ze een daglicht’.
XI. - Heel het dorp werd ter bruiloft genood, en verscheen daar; en zij aten en dronken en waren vroolijk. Op verzoek van vrouw Nokomis danste de handige maar looze Pau-Puk-Kiewis, ‘'t nietsnutsertje’, gelijk men hem in Limburg zou heeten, ‘'t neringlooze kluchtenaartje,
't haantje uit al de poetsenmakers,
Baas-Kwaweerzot, 't gek gedoensel’
danste den vermaarden ‘bedeldans’. En Chibiabos, ‘de zoetgevooisde Vinder’, de vriend van Hiawadha, ‘zang een lied vol wonne en weemoed,
zang een lied vol diepe ontroernisse,
zang een teeder minnedeuntjen’.
En Iagoe de leugendichter, ‘de eeuwige boffer’, die Hiawadha's eersten boge gemaakt had, vertelde ‘een vreemde zake XII. - van Osseo, van den Kokelaar,
die uit de Avondsterre oorijde’ (afstamde).
Eindelijk zong Chibiabos nog een ‘weemoedvuldig minneliedje
van een meiskens deerlijk treuren
om 't gemis van zijn Algonkwin’,
| |
[pagina 230]
| |
en hiermee was Hiawadha's bruiloft tenden’.
XIII. - De zalige vrede heerschte intusschen overal, en elk kon zich onbezorgd aan zijne bezigheden overleveren: jagen, visschen, schepen bouwen, reizen konden de mannen; de vrouwen konden ‘suiker uit den ahorn tappen,
wildrijs uit de beemden halen,
huid van hert en bever garwen’.
Door de zorg van Hiawadha was rondom het dorp Mahiz geplant geworden en, toen dit Mahiz ‘hoofdhaar van Mondamin’, groen stond, ging Lachendwater bij nachte er rond om het door tooverteekens tegen de aanvallen der vijanden te vrijwaren. En toen later de kraaien toch de planten wilden uitrukken, ving Hiawadha ze in menigte in zijne stroppen, wrong ze den hals om, en spaarde alleen Kahgahgie den ravenkoning, dien hij met een vangsnoer aan 't gebindte van zijn wigwam hechtte, ‘als een gijzelaar voor zijn landsvolk’.
Toen kwam de oogsttijd, en feestelijk werd de Mahiz afgedaan en geborgen. XIV. - Nog andere zorgen hielden Hiawadha bezig. Hij betreurde dat de daden, de wijsheid, de kunsten, de droomgezichten der menschen na hunne dood verloren gaan, zonder dat de nakomelingschap er nog het minste spoor van behoudt, en hij vond het beeldschrift uit; het volk bewonderde wat hij schreef, en leerde van hem de kunst om zijne gedachten uit te drukken ‘op den smooden (effen) bast des berkelaars,
op de witte rendierhuiden,
op de stavels van de grafsteên’.
XV. - Het edel streven van Hiawadha verwekte den nijd der booze Manito's, en Unktahie de water- | |
[pagina 231]
| |
nekker deed Chibiabos den dichter verongelukken in het ijs der zee van Getchi Goemi. Zeven weken lang pleegde Hiawadha rouw over zijnen vriend, en gansch de natuur rouwde met hem om 't verlies van den zoetgevooisden zanger. Door de bezweringen der heelkruidkundigen, tooveraars en zienders, wordt hij van zijne treurnis genezen, en de schim van Chibiabos, aangesteld als Hertog ‘over 't rijk van al de geesten,
kreeg den last om vier te boeten
langs de baan der overledenen,
waar zij rusten, gaande heimwaards,
binst hun eenzaam treurig varen
naar het eiland van Ponemah,
naar de streken van 't Hiernamaals’.
‘Heel herworden’ hernam Hiawadha zijne taak van weldoener der menschheid, en onderrichtte zijn volk in de geneeskunde. XVI. - Pau-Puk-Kiewis de nietsnutser, de kwâtong, de valschspeler, verongelijkt grootelijks Hiawadha, XVII. - die eene klopjacht inricht en hem verslaat. XVIII. - De krachtige medewerking, die Kwasind zijnen vriend Hiawadha verleende, verdroot de Alvermannekens. Eens dat de reus weer op 't water vaarde, wierpen zij van op eenen overhellenden rotsmuur hem eenen hagel van pijnappels op het lijf, dat hij ontzield in 't water stortte. Dit is voor Hiawadha een onherstelbaar verlies. XIX. - Doch een ongeluk komt nooit alleen: ‘Zwaardere rampen zijn aanstaande’: dit wordt Hiawadha voorzeid door twee geesten uit het rijk van Chibiabos naar zijne wigwam gezonden. XX. - Inderdaad, de winter werd verschrikkelijk; ‘altijd dikker, dikker, dikker
wierd het ijs op stroom en weiland;
altijd dieper, dieper, dieper
viel de sneeuwlage allenthenen;
lag de sneeuw gehoopt, gedreven
door het hout en rond de wigwams’.
| |
[pagina 232]
| |
De jager vond niets meer te schieten, en verhongerde en versteef op zijnen tocht. Weer kwamen twee spoken ter wigwam van Hiawadha: de Honger en de Koorts. Lachendwater verkwijnde, verteerde van honger. - Hiawadha trok vruchteloos ter jacht om iets te schieten, waarmee hij haar leven verlengen zou; - zij stierf in zijne afwezendheid. Zijne droefheid is stil, maar diep. Van dien stonde aan bereidt hij zich om haar na te volgen ‘in het land der uitverkorenen,
in het eiland van Ponemah,
in de streken van 't Hiernamaals’.
XX. - Doch daar kwam de lieve Lente weer, en leven en blijdschap in de streke. Iagoe de logenverteller, van eene verre reis uit het oosten weergekomen, verhaalde hoe hij den Oceaan gezien had en daarop een groot gevleugeld schip, dat den donder aan boord voerde en blanke menschen met haar ‘op de tanden’. Als naar gewoonte, en geloofde hem niemand. ‘Hiawadha alleene en loeg niet’,
maar verhaalde, hoe hij vóór zijn gedachten 't zelfde had gezien, en hoe de Groote Geest hun door deze afgezondenen den vrede bood. ‘Laat dat volk ons welkom wezen’,
sprak hij; 't zijn broederen, ‘'t zijn vrienden van ons diet’. Zoo zullen duizend onbekende volkeren naar hier stroomen, ‘allerlei getaald’, maar eens van hert, en zij zullen deze gansche landen bevolken. Jammer dat ons volk, mijn vermaan vergetende, eenen bloedigen strijd zal aangaan en ‘uit malkaar en weggedonderd
vol ellende 't Westen zoeken.’
XXII. - Op zekeren lentemorgen, dat Hiawadha | |
[pagina 233]
| |
voor zijne wigwam stond zag hij een vreemd schipaangevaren komen en daarop ‘een zwartgefrokten priester
met zijn leidsliên, met zijn broodaats’.
Hiawadha hiet hen welkom, en herbergde ze in zijne wigwam, en al 't volk kwam hen daar welkom heeten. En de priester verkondde hun de leer van den Godmensch, den Zoon ‘van de heilige Maagd Maria’, en zij namen verheugd die leering aan. Toen, terwijl afgemat van de warmte des dags alles sliep, ging Hiawadha afscheid nemen van vrouw Nokomis, zegde haar dat hij eenen langen tocht in 't Westen moest ondernemen, en beval haar zijne beste vrienden. Insgelijks nam hij afscheid van zijne dorpgenooten, en vermaande hen te luisteren naar de Leer der Waarheid. Dan, in 't bijwezen van al 't volk, beklom hij zijne boot en voer westwaarts naar zijnen vader Mudjikiewis. En elkeen zei: ‘Vaarwel, o Hiawadha!’ en de pijnboom en de baren en de reiger, die in de moeren zat, riep: ‘Vaarwel, o Hiawadha!’ ‘Dus vertrok mijn Hiawadha,
Hiawadha, de beminde,
in 't te Gode gaan des zonlichts,
in den peerschen doom des avonds,
naar de huiswaardwindsche landen,
naar 't noordwesten, naar Kieweidin,
naar het land der Uitverkoornen,
naar het eiland van Ponemah,
naar de streken van 't Hiernamaals!’
Dat is de korte inhoud eener volkslegende, door den dichter met de prachtigste kleuren geschetst. Het gedicht verder ontleden ligt niet in mijne bedoeling. In 't voorbijgaan zij slechts aangestipt, dat er iets homerisch ligt in die letterlijke herhalingen van wendingen en verzen, gelijk er op vele plaatsen worden aangetroffen. Nuttiger zal 't zijn | |
[pagina 234]
| |
een woordje te reppen over de zoogenaamde gewestspraak, die aan deze vertaling een eigenaardig voorkomen geeft. Voor de lezers van goeden wil, voor die niet onbezonnen verwerpen al wat ze op de eerste lezing niet verstaan, heeft de westvlaamsche Dichter uitgebreide en hoogst lezenswaardige aanteekeningen bij zijn werk gevoegd, waar hij de bijzonderste vreemdklinkende woorden in zijn gedicht verklaart en er het wettig gebruik van verdedigt, 't zij door aanhalingen uit Kiliaen en oudere oorkonden, 't zij door het algemeen gebruik, bewezen uit Schuermans, de Bo, Tuerlinckx, Verdam, Oudemans, Willems, Grimm, 't Algem. Nederl. Woordenb. enz. In onze geijkte letterkundige taal komen honderden en honderden woorden voor, die maar alleen in Nederland, en soms maar in een klein deel van Nederland door 't volk gebruikt worden. Welnu, straattaal voor straattaal, de onze is zoo wettelijk als die der Hollanders! Lang genoeg heeft de bult gelachen met zijn' gebuur, die eene hooge schouder heeft! In mijne geboortestreek wordt het woord ‘euzie’, huisdrop, drup van 't dak, niet gebruikt; maar als ik zie, dat Kiliaen het opgeeft, dat de Bo en Schuermans het als voortlevend aanteekenen, als het bewijzen van zijne afkomst leveren kan tot in het Gotisch, heb ik dan het recht om die het durven gebruiken voor taalparticularisten ‘uit te maken’? En zoo komen er meer woorden voor in dit gedicht. - ‘Dat maakt de lezing moeilijk’ zegt iemand. - Maar onzen horizont breeder en klaarder, als we ons maar de moeite geven om op te zoeken wat we niet verstaan, naar het voorschrift van Bilderdijk, die geen Vlamingen alleen bedoelde, toen hij zeide: ‘Bataven, kent uw taal en heel haar overvloed!’
Die studie is voor de eigen vorming nuttiger, dan men weleens oppervlakkig denkt. Laat me dat door een voorbeeld bewijzen. Lange jaren geleden werkte ik eens aan een opstel, waar ik volstrekt van een' ‘moor’ of ‘koffiemoor’ moest spreken. Maar eene zekere puristische vrees kleefde mij | |
[pagina 235]
| |
aan, en ik begon te twijfelen, of dat woord ‘moor’ wel ‘echt Nederlandsch’ was. Ik raadpleegde Weiland, maar ik en vond het niet. Was het dus geen ‘Nederlandsch’? Wacht! ik zou in Kramers zoeken. Ik zocht te vergeefs in 't eerste deel den naam van dat onontbeerlijk keukengerief, 't eerste wat men noodig heeft als men voor zijne buren ‘den haal wil hangen’; dat ik in mijne jeugd zoo gaarne hoorde zingen, wanneer de dansende vlammen zijne dikke ronde zwarte moorenkaakskens lekken kwamen! Gelukkig, ik kon al wat Fransch, en met Fransch trekken wij Vlamingen ons altijd uit den slag, wanneer wij, bij gebrek aan grondige studie, met onze moedertaal niet wel over den weg weten. In 't Fransch kunnen wij ons doorgaans (naar wij meenen) goed uitdrukken: dus de zaak in 't Fransch gezegd, en vertaald, en 't is geklonken! Welnu, ik zocht met een luchtig gemoed in Kramers tweede deel het woord ‘coquemar’, en vond, in plaats van mijn' geliefkoosden ‘moor’ een' ‘dikbuikigen waterketel’! - Van toen af heeft Kramers veel in mijne achting verloren; integendeel heb ik het woordenboek van Heremans onmiddellijk na zijne verschijning gekocht, alleen omdat hij 't woord ‘moor’ had opgenomen! Doch mijne puristerij is allengskens versleten; in zake van taal ben ik tegenwoordig zuiver democratisch, en ik acht mijn Hagelandsch woord ‘baint’ met zijne wettige afkomst van ‘branden, brannen, barnen’ zoo goed ‘Nederlandsch’ als het woord ‘tondel’, dat ik niet afkeur, ofschoon het bij ons niet gebruikt wordt. Tot dusverre voor uitdrukkingen, welke de gesprokene taal bezit en de algemeen geschrevene niet. Wat degene betreft, welke in onderscheidene plaatsen enkel een verschil van klinkers of medeklinders vertoonen, het ware te wenschen, dat hun geschreven vorm bij overeenkomst door de belanghebbenden wierde vastgesteld. Anders geene willekeurige banden of kluisters! Onze taal is een orgel, en wij al die ze gebruiken zijn min of meer handige orgelisten. Dungezaaid zijn degenen, | |
[pagina 236]
| |
die al de registers van ons taalorgel kennen, nog dunner, die ze doelmatig weten te verbinden! Eens (ik mag niet zeggen wanneer) kwam de orgelmaker te H., bij Tienen, om het kerkorgel te stemmen. Toen hij den koster deed opmerken, dat heel de onderste octaaf en een deel der zwarte toetsen hoegenaamd niet meer spraken, antwoordde de goede man: ‘Och, meneer, daar hoefde niets aan te doen; die gebruik ik toch nooit’. 't Is met ons taalorgel gegaan gelijk met het kerkorgel van H. Een aantal registers zijn sedert eeuwen niet meer gebruikt geworden, en de pijpen vol stof geraakt. Toen de Bo de westvlaamsche registers opnieuw stemde, en Gezelle er de verrukkendste tonen uittrok, waren er orgelparticularisten groote en kleine, die met grootorgel en bombarde zijn zacht spel zochten te verdooven. Maar Gezelle heeft voortgespeeld, en zijne fluiten en zijne tongspelen hebben allengskens de aandacht der hoorders opgewekt; en hij is ‘een groot Nederlandsch dichter’ geworden, al heeft hij ‘het struikelpad niet verlaten, waarop men hem verdwaald’ zeideGa naar voetnoot(1). Hij is daarbij een geleerd taalkundige, en bewijst onweerlegbaar de wettigheid der door hem gebruikte woorden en vormen. Hij kan dus de woorden zijner tegenstrevers naar hen keeren, en met meer recht dan zij kan hij zeggen: ‘Wij willen Nederlanders wezen in de breedste beteekenis des woords, en gunnen aan elken Nederlander, hoezeer dan ook op staatkundig of godsdienstig terrein van ons verschillend, van harte eene plaats op het gebied der letteren; maar wij eischen dan ook wederkeerig, dat men aan ons het burgerrecht niet ontzeggeGa naar voetnoot(2)’. Dat Guido Gezelles verzen van 1886 beter zijn dan die van 1863, dat moet ik bekennen: zijn spel is | |
[pagina 237]
| |
veel zoetvloeiender, veel meer gevuld en afgewisseld: de orgelist is meer geoefend, en niemand dan de eene of andere Pau-Puk-Kiewis zal zijne prachtige vertaling veroordeelen. Aan zulk eenen zal ik het dan ook overlaten sommige vormen en wendingen te bespreken, die misschien wel konden verbeterd worden. Ik eindig dit overzicht met aan alle liefhebbers van poëzie te herhalen: ‘Leest dit lied van Hiawadha!’
en met den Dichter te verzoeken, op zijn Neerlintersch, in eenen zwaarderen tongval, dien ik volstrekt door de Academie niet zoek aan te doen nemen: Zingd ous nou inne kir e liêke,
Moeë-t-er sprooëk es van ous veuroas,
Woes ze leëfde, wa se leêë,
Woes ze wrutelden en werkte,
Woes en wijs ze in deën tijd woeinde,
Hoogtijd, bröllöft, uitvoat viede,
- In-t-er altijd en hot bij vochte!
D. Claes. Namen, 26 December 1886. |
|