Het Belfort. Jaargang 2
(1887)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| |
Taal en stijl.VIJFTIG jaar geleden, werd er te Brussel den 2 Maart, eene vergadering gehouden, de eerste, van eene nieuw opgerichte Maatschappij ter bevordering van Taal en Letterkunde. Deze maatschappij, in hetzelfde jaar door het Ministerie de Theux erkend, zou eerlang tot den rang van Koninklijke Belgische Akademie verheven worden. De keus der dienstdoende leden had reeds plaats gehad; zelfs was de eerste bijeenkomst vastgesteld op 15 Januari 1839, toen op eenmaal geheel dit plan, om redenen hier niet te vermelden, in duigen vielGa naar voetnoot(1). Sedert de stichting van gezegde maatschappij, is er, zooals wij straks aanmerkten, eene halve eeuw verloopen, en binnen dat tijdperk hebben èn taalstudie, èn Vlaamsche letterkunde, eenen graad van voortreffelijkheid bereikt die ons thans de teleurstelling doet vergeten, welke wij bij het verijdelen van het ontwerp van 1839 moesten ondervinden. En alles wel ingezien was Vlaamsch België nog niet rijp genoeg voor zulk eene onderscheiding. Thans echter komt de Koninklijke Vlaamsche Akademie te goeder ure, om de groote taak optenemen en te voltrekken, waarvoor de Maatschappij van 1839 niet berekend was. | |
[pagina 206]
| |
De stichting eener Akademie voor de Belgisch-Nederlandsche taal is een feit van hooger beteekenis dan men aanvankelijk wel zou vermoeden. Samengesteld uit onderscheiden elementen: leden in haren schoot opnemende niet slechts uit alle gewesten des lands, maar zelfs uit het met ons verbroederd Nederland, behoort zij eene taal te bezitten en te gebruiken, die, als gemeenschappelijk goed, voor allen dezelfde zij. Eene taal namelijk voor alle vakken der letterkunde, daarbij geschikt voor den kansel, de balie, het politieke of wetenschappelijk spreekgestoelte; voorts, voor de gezelschappen buiten den kring van onze naaste betrekkingen. Het vestigen en handhaven van zulk eene gemeenschappelijke taal, dient, mijns bedunkens, het hoofddoel te wezen van eene Akademie voor Taal en Letterkunde. De reden dezer stelling ligt voor de hand; en om ze te begrijpen is het slechts noodig eenen blik te werpen op den aard en het leven van spraak en taal. Wel is 's menschen natuur steeds dezelfde; maar zijne zeden, zijne gebruiken, zijn smaak en vooral de taal bevinden zich in eene gedurige beweging en ondergaan zonder verpoozing eene menigte veranderingen. Deze echter geschieden niet altoos ten beste, noch kenmerkt elke verandering juist geen wezenlijken vooruitgang. Want, om nu maar van onze taal te spreken, naar de fragmenten te oordeelen die ons van die onzer vaderen uit de vroegste tijden der middeleeuwen zijn overgebleven, was de Nederlandsche taal, in dat tijdvak, veel rijker en vooral welluidender dan thansGa naar voetnoot(1). Zeden, taal en gebruiken doorloopen veeleer eenen cirkel of eene ellipse; het progrès continu in rechte lijn is den mensch onmogelijk. | |
[pagina 207]
| |
Met de taal evenwel staat het nog erger geschapen dan met de overige hebbelijkheden eens volks. Niet slechts verkeert ze in eene gedurige beweging, maar, althans wat onze taal betreft, is ze, in klanken en uitdrukkingen, verschillend, van stad tot stad en van dorp tot dorp. Ik zou bijna durven zeggen, dat het bonte schaduwspel in het leven der talen eene soort van natuurwet is, die de volken belet allen te zamen ineentesmelten. Zou misschien niet daarin de sleutel liggen om de Babelverwarring eenigszins te verklaren? En toch blijft het een wonder en een groot wonder, waarvoor wij den wijzen Schepper onzen grondigen dank moeten betuigen. Laat ons dit feit, of dat natuurverschijnsel, eens van naderbij beschouwen. Eene door God bestuurde pen heeft deze woorden neergeschreven: Nooit blijft de mensch in een zelfden toestandGa naar voetnoot(1). Beweging, verandering, vernieuwing, zijn wetten van het menschelijk organisme. Dit geschiedt, in een maatschappelijk opzicht, door het gemeenzaam verkeer, door de vermenging der verschillende rassen. Een volk dat zich eeuwenlang binnen zijne grenzen zou besloten houden, zonder eenigen omgang - zij het zelfs door den oorlog - met andere volken, zou aan bloedarmoede sterven, of ten minste naar lichaam en geest tot verval komen. Dit schijnt eene physische wet te zijn voor geheele volken, gelijk voor afzonderlijke families. De bloeiendste, rijkste, meest welvarende volken behooren tot de meest gemengde rassen. Zij verjongen op gegeven tijdstippen, door toevoer van vreemd bloed, terwijl evenwel de oude stam, meest in de lagere volksklassen, ongeschonden blijft. Dit alles geldt insgelijks voor de talen, en op dit terrein, valt het ons zelfs gemakkelijker de aangehaalde feiten te bestudeeren. De volmaakste, de rijkste talen, | |
[pagina 208]
| |
zijn juist die, aan wier vorming onderscheiden en verschillende elementen hebben medegewerkt. Zoo heeft men sedert lang reeds opgehouden het Sanskriet als eene oorspronkelijke taal te aanzien. In Griekenland hebben Egyptenaren en Feniciërs zich met de Pelasgen vermengd. Elk een weet hoe het moderne Fransch uit eene menigte bestanddeelen tot een zoo volmaakt geheel geraakt is, een wonder van klaarheid en duidelijkheid. Onze taal, een takje van den grooten duitschen tronk uit Middel-Azië overgeplant, is min of meer schatplichtig aan het Keltisch, de taal der stammen, die voor den inval der Germanen deze gewesten bewoonden. De volmaakste taal blijft evenwel aan de hierboven beschreven wet van onbestendigheid onderworpen. Dit is het geval zelfs met de geschreven, de letterkundige taal. Die veranderingen merkt men op door alle eeuwen heen en in alle landen. Sprekende bewijzen daarvan vinden wij in onze taal zoo als ze in de onderscheidene gewesten geschreven werd. Wat verschil tusschen het Nederlandsch van Van Maerlant en dat van onze dagen! Hoe schoon, hoe zuiver schreef men niet in het begin der XVe eeuw! Later, onder den invloed der Burgonjers, kwam de taal meer en meer tot verval, en werd allengs door het Latijn en het Fransch verdrongen. Opmerkenswaardig evenwel zijn de wijzigingen, welke zelfs de geschreven taal, van eeuw tot eeuw, wat woordenschat en woordvoeging betreft, onderging. Woorden die in de tweede helft der XVIIe eeuw als verouderd aanzien werden, zijn thans weer in omloop geraaktGa naar voetnoot(1). Met stijl en woordvoeging was het sedert de XVe eeuw allerellendigst gesteld. Handelen wij echter van de gesproken of volkstaal, dan zien wij eene verwarring die alle begrip te boven gaat. Vóór vijf eeuwen vormden onze provinciën even zoo vele onderscheiden en onafhankelijke nationaliteiten, | |
[pagina 209]
| |
terwijl thans de namen dier gewesten slechts eene administratieve beteekenis hebben. Eenige eigenaardigheden hebben zich evenwel in de volkstaal nog levendig gehouden. Dit is voornamelijk het geval in West-Vlaanderen en in Limburg, en betreft hoofdzakelijk het innerlijk gedeelte van het spraakgebruik - de woordvoeging. In het eerste dier gewesten ontdekt men nog duidelijk sporen van de taal der oude Saksen of Zweven, de krachtige taal van den Heliand; terwijl in Limburg, zoo als ook in Gelderland, tusschen Maas en Rhijn, de taal, en vooral de tongval, getuigen, dat daar eenmaal de Batten en Hessen (of Hassen), hebben huis gehouden. De verbrokkeling der taal bepaalt zich echter niet bij heele gewesten. In de eeuwen der volksverhuizingen, drongen een ontelbaar aantal kleine volksstammen, Keltische, Duitsche, Frankische, Saksische, elkander naar het Noorden en Westen. Met gemeenschappelijke taal en zeden, had evenwel elke stam zijne bijzondere gebruiken en bijgevolg ook zijn eigen woordenschat. Hiervandan ook, dat, zoo als reeds gezegd is, iedere stad, elk dorp, niet alleen een eigen tongval, maar zelfs ook eigen benamingen heeft voor de benoodigheden des levens. In ééne provincie vinden wij, zelfs op geringe afstanden, verscheidene, verschillende benamingen voor een en hetzelfde voorwerp. Zekere woorden met eene bepaalde beteekenis in de gemeenschappelijke taal, verstaat men hier en daar in een gansch verschillenden zin. Ofschoon die volksdialekten ook aan gezegde verandering onderhevig zijn, is het toch een bewezen feit, dat ze met meer bestendigheid de oude vormen behouden. Dien ten gevolge vinden wij dan ook thans nog in het patois onzer steden en dorpen, min of meer gewijzigd, die zelfde eigenaardigheden waarvan ik zoo even gewag maakte. Wat ik tot hiertoe gezegd, en bepaaldelijk op onze taal toegepast heb, betreft evenwel, zoo als ik reeds van den beginne af aanmerkte, alle volken door alle | |
[pagina 210]
| |
eeuwen heen, en moet als eene vaste, natuurlijke wet der linguistiek aangezien worden. Maar hieruit volgt dan ook, dat elk volk dat op eene zelfs middelmatige beschaving aanspraak maakt, eene gemeenschappelijke taal moet bezitten, die wel niet juist bij den huiselijken haard gesproken, maar, als een zondagskleed, in het openbaar gebruikt en, naar willekeur, weer afgelegd kan worden. En wat ik hier als een noodzakelijk iets vereisch, is metterdaad een feit behoorende tot de algemeene geschiedenis. Men zal mij, vertrouw ik, getuigenissen aan de grijze oudheid ontleend wel willen kwijtschelden, hoewel ik mijne stelling met glans uit de wijde verspreiding van Griekenlands en Rome's oude talen zou kunnen bewijzen. Ik wil mij echter bij Europa en zelfs bij de jongste tijdperken bepalen. Beschouwen wij het nieuwe Roomsche Rijk, of, zoo als men, niet lang geleden, nog zeide, het Duitsche Verbond, dan vinden wij, in dat uitgestrekte land, eene menigte, vroeger onafhankelijke, staten, elk met zijne bijzondere volkstalen. Maar over alle die onderscheidene natiën heerscht eene algemeene, letterkundige, taal, dezelfde voor allen - het zoo rijke, prachtige, Hoogduitsch. De Oostenrijker en de Beiersman spreken die taal gelijk de bewoners van den Nederrhijn en van oud Brandenburg, wellicht met wat meer zuidelijke levendigheid; maar de eigenlijke taal, als taal, in spraakkunst, woordenschat en woordvoeging, is overal dezelfde. Het kostte moeite en tijd om het zoo ver te brengen. Tot op het begin der eeuw streed ieder vorstendom voor zijne taal. Dank echter aan de vereenigde pogingen van Weimar, Leipzig, Dresden en Halle, allen zetels van kunst en fraaie letteren, kreeg het Saksische dialekt de bovenhand, en werd de zoo zeer gewenschte eenheid van taal bewerkstelligdGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 211]
| |
In Italië spreekt men nog immer het Romeinsch doch, zelfs spraakkunstig gewijzigd, en voor een groot deel vermengd met vreemde, ook de meest van elkander verschillende, talen. Sedert de overheering van dit gewest, beurtelings, door de Gothen, Longobarden en Noormannen, ontstonden er eene menigte dialekten van de grootste verscheidenheid. Van in de tweede helft der XVIe eeuw, onder den invloed der groote dichters van Midden-Italië heeft het Toskaansch dialekt de overhand genomen met ter zijde stelling van het Siciliaansch, dat reeds in de dagen der Hohenstauffen en der Normandiërs op eene bloeiende litteratuur mocht roemen. Gevestigd en gehandhaafd door de Academia della Crusca, is thans het Toskaansch de gemeenschappelijke taal voor heel Italië. Nu en dan verschijnen er nog wel gedichten of kleinigheden in proza geschreven in de verschillende volkstalen zoo als het Venetiaansch, het Napolitaansch, het Piemonteesch enz., doch dat is enkel liefhebberijlitteratuur, slechts bij een uiterst beperkt publiek in omloopGa naar voetnoot(1). In Spanje is reeds, van in de middeleeuwen het Kastiliaansch de heerschende taal. Alleen heeft in Katalonje, het oude oorspronkelijk dialekt, even als zijn stamverwant, het Provençaalsch, thans eene nog al bloeiende litteratuur. Doch ook hier is dit enkel voor eene bepaalde klas van liefhebbers, en wel op een min of meer wetenschappelijk gebiedGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 212]
| |
Ik acht het onnoodig nog verder over de zaak uitteweiden en aantetoonen, hoe het ermede in Frankrijk, Engeland en Nederland gesteld is. Minder bekend is het misschien dat in het laatst genoemde dier rijken, het dialektverschil zoo groot is als in België. De volkstalen van Amsterdam en van Leiden hebben in eenige vakken der lichtere letterkunde eene zekere vermaardheid, en zijn noch keurig, noch welluidend. Die van Overijssel en Gelderland hebben veel overeenkomst met den Limburger tongval. Friesland heeft in zijne zoogenaamd Boerenfriesch een eerwaardig overblijfsel van het Angel-Saksisch. En toch heeft Nederland zijne gemeenschappelijke, heerlijke taal, overal dezelfde, behoudens hier en daar een onbeduidend verschil in de uitspraakGa naar voetnoot(1). En zal nu Vlaamsch België alleen onder alle natiën eene uitzondering maken, en gemoedelijk dulden, dat de onderscheiden gewesten, hoewel onder éénen schepter vereenigd, elk zijn eigen dialekt zal behouden, met uitsluiting van eene gemeenschappelijke taal? Indien ons land in dat opzicht inderdaad eene uitzondering wezen moet, dan mogen zich de Walen vrij hetzelfde recht aanmatigen. Luik, Namen, Henegouwen en Waalsch-Brabant bezitten elk hunne dialekten, en echter hebben zij allen het Fransch aangenomen, eene taal met de hunne verwant, maar eigenlijk toch eene vreemde op onzen bodem. Ik diende wel, alvorens verder te gaan, vooraf te bepalen, wat eene taal moet zijn om door gansch een volk, als gemeenschappelijk goed, aangenomen te worden. Wij eischen dan eene taal die overeenkomt met het spraakgebruik van de meerderheid der onderscheiden gewesten, en die genoegzaam al de woorden heeft, om | |
[pagina 213]
| |
de tot hiertoe gekende denkbeelden, gevoelens, zaken, bedrijven, gewoonten, van een volk uittedrukken. Eene taal die termen heeft voor poëzie, fraaie letteren en kunsten; voor godsdienst, staatkunde, wijsbegeerte, rechtsgeleerdheid en handel, voor alle takken der nijverheid; voor wiskunst en werktuigkunde, natuur- en scheikunde; kortom, voor al wat de mensch, op geestelijk en praktisch gebied, in het maatschappelijk leven heeft te verhandelen. Gij aarzelt eene gemeenschappelijke taal aantenemen, omdat men u, zegt gij, het Hollandsch wil opdringen! Zoo kunnen dan even logisch Antwerpen, Brabant en Limburg uitroepen: ‘En wij willen geen Vlaamsch!’ De provincie Holland, gedurende bijna drie eeuwen de zetel der Staten-Generaal, bevond zich juist daardoor in de gunstigste gelegenheid om de oude taal der Nederlanden meer te ontwikkelen en door gestadige beoefening te volmaken. Aan het hof van den Stadhouder en rond hunne Hoogmogenden vergaderden zich de uitstekendste vernuften uit alle gewesten; en ofschoon de taal der diplomatie de Fransche was, en, gedurende de XVIIe eeuw, de geleerden meest in 't latijn schreven, zagen er toch eerlang werken, in de eigen landtaal, het licht, handelende over al de vakken der menschelijke kennissen. Daar, in Holland, bloeiden Hooft en Vondel; Heinsius, De Groot en Van Baerle; Van Effen en de spectatoriale schrijvers; Musschenbroek en Nieuwentyt; Wagenaar en Stuart; Siegenbeek, Weiland, en de groote menigte voortreffelijke dichters welke gij kent. Zoo doende, bezorgde zich van lieverlede de meer beschaafde Hollandsche taal het burgerrecht in de overige gewesten, en behield evenwel, door een verjaard gebruik, de benaming van Hollandsch. Die taal, zegt gij verder, dat stijve Hollandsch, komt met onzen landaard niet overeen. Reeds van mijne vroegste jeugd heb ik over ‘dat stijve Hollandsch’ hooren klagen, en toen reeds | |
[pagina 214]
| |
moest die grieve al tamelijk oud zijn. Men bedenke toch dat in den revolutietijd der twintig laatste jaren der vorige eeuw, ten gevolge der onverstandige nabootsing en dwaze vergoding der oude klassieken, schier heel Europa door, een ernstige, stijve, opgeblazen schrijfstijl de heerschende was. Langdradige, snorkende perioden, in overeenstemming met de norsche, republikeinsche kleederdracht van dien tijd, trof men inzonderheid aan bij de Fransche publicisten, en de Nederlandsche patriotten en gallomanen bleven hierin, bij hunne toenmalige meesters, niet ten achter. Overigens treffen wij dat stijve, wat men zoo gereedelijk den Nederlanders aanwrijft, even zoo vaak bij zekere Belgische schrijvers aan. De anders zoo verdienstelijke Middelaer is er inzonderheid niet van vrij te pleiten. Heb ik daarom het recht van uit te roepen: ‘dat stijve Vlaamsch?’ Men verbeeldt zich doorgaans dat het verschil van stijl gelegen is in de betrekkelijke lengte of kortheid der volzinnen. Ook dit kan niet waar zijn; de volmaaktheid van den stijl hangt niet af van het plaatsen of van de vermenigvuldiging der leesteekens. Het stijve en de gerektheid, als zij niet uit onkunde en mangel aan oefening spruiten, liggen veeleer in de gedachten, in het karakter van den schrijver, nog meer dan in den landaard. Le style c'est l'homme, zegt Buffon, en deze stelling kunnen wij niet beter toelichten, dan door eene vergelijking tusschen twee onzer vermaardste mannen uit deze eeuw, Bilderdijk en Feith. Wat eene wijde kloof tusschen beiden! Het proza van den eerste is waarlijk stijf en onbehagelijk, terwijl de stijl van Feith veel losser en duidelijker is, zonder daarom tot het ongebondene te vervallen. Gij kent genoegzaam uit de geschiedenis der letteren de karakters van beide die schrijvers. Ook mag men dat legendarische stijve in den stijl niet aan den preektoon wijten der protestantsche predikanten, want de heerlijke, de sierlijke stijl van Van | |
[pagina 215]
| |
der Palm, van Des Amorie Van der Hoeven, van Ter Haar in zijne leerredenen, zou ons krachtig logenstraffen. Aan de latere Nederlandsche schrijvers zal men, zonder onbillijk te zijn, het hierboven gemelde verwijt niet kunnen doen. Veeleer zijn deze wel wat al te vrij in het navolgen van de losheid, de verregaande ongedwongenheid der Fransche schrijvers van den dag. Voeg daarbij het buitensporig misbruik van uitheemsche, meest Fransche, woorden, en gij zult eene, dit maal gegronde, grieve van de Belgen tegen het Hollandsch in het midden gebracht hebben. De Nederlandsche nieuwsbladen inzonderheid houden zich nog altijd aan den ouden sleur. Men leze de stukken in de ambtelijke taal van Holland uit de XVIIe eeuw, alsmede de eerste couranten van Broer Jansz en Van Hilten, daar zult ge, in dat misselijk proza, zoo veel Fransche als Hollandsche woorden vinden. Dat moet ons echter geen wonder baren. De stadhouders, Willem III vooral, spraken en schreven meest Fransch, en gaven hierin den toon aan de beschaafde gezelschappen. Voorts was toen, zoo als ik reeds heb aangemerkt, het Fransch de diplomatische taal van een groot deel van Europa. Later, na het intrekken van het edict van Nantes, kwamen Fransche uitgewekenen ook nog onze volkstaal bederven. Maar dat thans Nederland, na eene volle eeuw van letterkundigen roem, zijne schoone, krachtige, gespierde taal, niet slechts in de dagbladen, maar in alle de overige vertakkingen der litteratuur, laat verbasteren, dat is onvergeeflijk. Wellicht mag ik als eene verzachtende omstandigheid aangeven, dat Nederland niet alleen aan dat euvel mank gaat; ook een groot aantal Duitsche en Fransche publicisten en romanschrijvers kunnen wij als taalbedervers voor de vierschaar van het gezond verstand dagen. In Frankrijk nemen jonge lieden versch uit de school komende, en hunne eerste pen versneden hebbende om een artikeltje op te stellen, de vrijheid, nieuwe woorden te smeden, en het akademisch woordenboek, wat ze niet kennen, te hoonen. | |
[pagina 216]
| |
In de eerste jaren der groote omwenteling schreef Laharpe zijne verhandeling Du Langage Révolutionnaire. Hij beklaagde zich, dat men aan de wiskundige wetenschappen termen ontleende om ze op het burgerlijk leven toe te passen. Wij moeten bekennen dat wij sedert dat tijdstip al heel wat wegs hebben afgelegd; doch ik kan het waarachtig geen vooruitgang heeten. Romanschrijvers, journalisten, dichters, ja - dichters! - nemen uit de straat- en dieventaal uitdrukkingen, achter de schermen of in lage kroegen opgeraapt, die in zekere wereld, helaas! ook in eenige kringen der groote wereld, hoogst welkom zijn! En die ellendige taalbedervers worden heel Europa door, bij zekere klas van de schrijversgilde blindelings nagevolgd. Doorloop maar eens onze in het Fransch geschrevene nieuwsbladen; daar vindt ge uitdrukkingen zoo als Incomber, Adjuvant, Avachissement, Elevage voor Education! enz.Ga naar voetnoot(1) Zoo erg is het nu wel niet met de Nederlandsche pers gesteld; doch het kwaad is toch al groot genoeg om de bittere en reeds dikwerf herhaalde klachten te wettigen. Daar is, naar mijn inzien, nog een ander misbruik uit te roeien wat de fraaie letteren ontsiert en reeds diep is ingeworteld. Ook in Nederland heeft men sedert de vorige eeuw, de gewoonte aangenomen, vaderlandsche verhalen met een ellendig patois op te vullen, door boeren en lieden uit de lagere volksklas hunne taal, dat heet, eene platte straattaal te doen spreken. Het valt mij onmogelijk, daarvan het nut in te zien. Die dat patois verstaat en zelf spreekt, zal er niet in gesticht zijn, die taal in boeken terug te vinden waar hij ze niet in zocht; en hij zal wel spoedig bemerken, dat het niet doenlijk is zekere klanken in schrift uit | |
[pagina 217]
| |
te drukken. Alle geschreven patois is gebrekkig. Die het patois niet verstaat, zal er nog minder liefhebberij in vinden, en - zoo hij geen taalvorscher is - zich genoodzaakt zien, al die plaatsen over te slaan. Ik weet wel, dat dit gebruik op een grijzen ouderdom roemen mag. Wij vinden het bij Shakespeare en, wilt gij nog hooger op klimmen, bij Aristophanes en in de reien der Grieksche treurspeldichters. Ook schijnt de zoogenaamde lokale kleur de zaak te vereischen. En toch, met dat alles, staat bij mij de overtuiging vast, dat men in geenen deele den smaak des volks zal beschaven, met het tot de straattaal terug te brengen, of die te leeren aan wie ze niet kentGa naar voetnoot(1). ‘Dat is natuur!’ roept men uit; ja - dat is het beginsel der hedendaagsche realisten, maar ook de dood van alle ware kunst. Deze mag de natuur niet te nabij komen. De kunst kan zich onmogelijk met de natuur vereenzelvigen; zij mag zelfs zoo dwaas niet zijn dat te verlangen. Ware dat mogelijk, dan zou een met kleederen omhangen, bont geschilderde ledeman nader bij de natuur komen dan het schoonste gesneden marmeren standbeeld. Niemand zal ooit de beste photographie een kunststuk noemen. Meent gij dat Conscience en Snieders, in hunne lieve dorpsverhalen, zoo betooverend zouden zijn, als zij hunne boeren en boerinnen de platte volkstaal deden spreken? Geloof mij, door die beschaafde, maar toch eenvoudige, ongekunstelde taal, hebben zij aan den stedeling den landman van eene gunstiger zijde doen kennen, en bij dezen, in groote mate, het gevoel van eigenwaarde verhoogd. En een dergelijk iets behoort immers tot de roeping van den dichter. | |
[pagina 218]
| |
Maar, dienen wij het misbruik der bastaardwoorden ernstig te keer te gaan, zoo dunkt het mij evenwel ook onze plicht te zijn, om tegen een overdreven purisme, of, zoo gij wilt - louteringszucht - te verklaren. Uit hoofde van onze nauwe internationale betrekkingen, staat het geen volk in Europa vrij, alle uitheemsche woorden uit zijne taal te verbannen. Van in het begin dezer eeuw, zijn er in de maatschappij nieuwe denkbeelden ontstaan; of misschien wel zoo zeer geene nieuwe denkbeelden dan wel nog niet opgemerkte schakeringen; nieuwe betrekkingen van menschen en zaken, benevens duizend nieuwe uitvindingen. Aan dat alles hebben de Fransche, Engelsche en Amerikaansche publicisten namen gegeven en ze door de periodieke pers wereldkundig gemaakt. Heel Europa heeft ze aangenomen, en ook wij zijn genoodzaakt, willens of niet, ze te gebruiken. Ik vertrouw, dat ik mij de moeite mag besparen eene lijst van zulke woorden te leveren; men zal er in deze verhandeling zelve meer dan een hebben kunnen aanstippen. In een schrift uit de eerste jaren dezer eeuw, Over de Oorspronkelijkheid in de Werken der Dichtkunde, eene der geleerdste en zaakrijkste verhandelingen welke ik ooit gelezen heb, maar wier opsteller mij onbekend is, wordt ons een hoogst oordeelkundige regel over het gebruik der bastaardwoorden aan de hand gegeven. De schrijver handelt over het verrijken eener taal door de dichters, en door den omgang met meer beschaafde natiën; ‘doch ik verklaar’, zoo gaat hij voort, ‘dat ik het voor geene verrijking houde, wanneer wij woorden uit andere talen overnemen, voor welke wij in onze eigene taal reeds ten minste even zulke goede woorden, en dikwerf beter en krachtiger vinden; juist dit noemde ik verbastering. En nog minder, wanneer wij, tegen den aard onzer taal aan, ons zamenkoppelingen en constructiën veroorloven, die onkunde en gemakkelijkheid ons ingeven, die de eigenschap | |
[pagina 219]
| |
onzer taal wraakt, en waarvoor wij, bij grondiger kunde en vlijtiger onderzoek beter, duidelijker en allezins meer voldoende bij ons zouden vinden’Ga naar voetnoot(1). Ik durf mij thans vleien genoegzaam betoogd te hebben, hoe dat ook wij, even als alle andere volken, recht hebben tot eene gemeenschappelijke, letterkundige taal; eene boekentaal, die wij tevens mogen gebruiken bij plechtige gelegenheden en in de beschaafde gezelschappen. Dan zullen vlaamschsprekende Belgen niet meer behoeven Fransch te spreken, òf, omdat zij elkander niet verstaan, òf, zooals het meestal het geval is, omdat zij zich over hunne platte volkstaal schamen. Laat ons echter van de taal het onmogelijke niet eischen. In de vorige eeuw, toen men ook in Duitschland naar de eenheid in de taal verzuchtte, werd er door eenige schrijvers voorgesteld van al de bestaande dialekten ondereen te mengen, en daarvan de gemeenschappelijke taal te vormen. Dat plan werd natuurlijk verworpen als strekkende om èn taal- èn geestesverwarring voort te brengenGa naar voetnoot(2). Die taal mag niet rijk genoemd worden die voor ééne zaak, voor één denkbeeld, eene menigte benamingen zou hebben. De rijkdom eener taal bestaat eerst en vooral in de spraakkunstige volmaaktheid; in de genoegzaamheid van woordvoeging en vorm om gansch het leven der gedachte voor den geest af te teekenen en aanschouwelijk te maken. Voorts, in eenen woordenschat, die voor elk tot hiertoe bestaand denkbeeld of gevoelen, voor elke bekende zaak, voor elke werking, van geest of van lichaam, eene gepaste uitdrukking heeft. Zeg nu niet meer, bid ik u, dat men u het Hollandsch wil opdringen. Veeleer roep ik u toe: neen, wees en blijf Belg met hart en pen, doch gebruik ook | |
[pagina 220]
| |
gij de schoone taal waarin de Hollanders schrijven, maar die toch niet uitsluitenderwijze hun eigendom is. Zoo deed ook Conscience, zoo deed Ledeganck; zoo doen nog Daems, Hilda Ram, en zoo vele anderen, en niemand zal zeggen dat ze Hollandsch schrijven, omdat ze, Hollands taal gebruikende, evenwel getrouw blijven aan hun karakter, hunne zeden, hunnen landaard. Ik eindig met de woorden van Prof. David, uit de Voorrede van De Middelaer, geschreven in 1840: ‘Blijven wij gescheiden, dan zijn wij verloren, dan hebben wij nooyt eene litteratuer, dan worden wij overstelpt door het Fransch, dan kan onze tael het niet volhouden dan op straet alleen, dan missen wij een der voornaemste waerborgen onzer onafhankelijkheid. Wilt gij dat, regtschapen Belgen? Neen, dat wilt gij niet, dat kunt gij niet willen. Wat dan? Wederzijds toenaderen; elkander weêr de hand geven, en broederlijk het aengevangen werk voortzetten’.
P. Servatius Dirks O.S.F. |
|