Het Belfort. Jaargang 2
(1887)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 188]
| |
Boekbeoordeeling.Ga naar voetnoot(1)Latinoe Syntaxis Proecepta, auctore L.H. Borking, latine reddidit, paucisque auxit J.A.M. Walter. Lugduni Batavorum. J.W. Van Leeuwen, édit. et libr. antiq, bibliop. via dicti Hooigracht, 74. 1886. 245 bl. in 8o. Prijs: f 2,25.
ALS 't een nieuwe school- en leerboek geldt en vraagt de lezer niet welke nieuwe wetenschappelijke vondsten er in 't werk ontleed en bekend gemaakt worden: hij tracht te weten hoe de handboek is opgesteld en aan de leerende jeugd kan dienstig zijn. Deze latijnsche Woordvoeging is in 't latijn opgesteld: zoo kan ze nuttig zijn voor de leeraars, en 't gene te wenschen ware misschien voor de leerlingen aller talen en tongen. Ze handelt in een eerste deel over de regels der woordenverbinding; in het tweede deel over de regels der beheersching, en in het derde deel over de eigenschappen van den latijnschen zinbouw. Dan komt de gewone bijvoeg over de Romeinsche tijdrekening, de Romeinsche munten, maten en gewichten en gebruikelijke verkortingen. De leerboek bevat eene zeer volledige tafel: 'k zoeke er in 't woord mare, en 'k leze in no 113 welke naamvallen ik met dat woord behoeve te gebruiken. 't Zou misschien niet kwalijk zijn in eene aanteekening te melden dat mari de gedaante is van den plaatselijken naamval die antwoordt op de vrage: waar? Eene spraakkunst mag immers een lijvig boekdeel uitmaken, waar de studenten de bijzonderste regels van leeren en de menigvuldige aanteekeningen, mits eene goede tafel gestadig raadplegen. Eene spraakkunst dient ook, 't gene hier ongelukkiglijk 't geval niet en is, volgens de nieuwe, of liever oude nieuwe geschiedkundige en ontledende wijze opgesteld te worden. Op bl. 31 leze ik dat benedicere den derden naamval eischt: 'k vinde nogtans latijnsche schrijvers die met dat werkwoord den accusat. gebruiken. Schrijver behoorde aan te stippen dat eenige werkwoorden ook met andere naamvallen verbonden worden dan deze die de gewone regels aanduiden, lijk men ook niet altijd voort den vierden naamval met de onbepaalde wijze en bleef bezigen, maar de zinsneden met de voegwoorden quod, quia, quoniam. verbond. J. Claerhout. | |
[pagina 189]
| |
Handleiding bij het Onderwijs in de Gewijde Welsprekendheid, door A.-M.-C. Van Cooth, Oud-Leeraar, en M.-J.-A. Lans, Leeraar aan het Seminarie Hageveld. - Leiden, J.-W. Van Leeuwen, Uitgever en Antiq. Boekh. Hooigracht, 74. Prijs 5 fr.
HET voortreffelijk handboek wat wij onzen lezers, en vooral der studerende jeugd in de seminariën, op het dringendst aanbevelen, is eigenlijk wel een kompleete redekunst. Het aan Cicero en Quintiliaan ontleende maakt deze verhandeling zoo wel geschikt voor tribuun en balie, als voor den kansel. De eerw. opstellers echter hadden eeniglijk den gewijden redenaar op het oog, en wijzigden derhalve de voorschriften en lessen der Oudheid dermate, dat het geheel eene volkomen, gewijde redekunst zou daarstellen. Het boek is bestemd voor leerlingen en leeraars. Veel ontwikkelingen vindt men er niet; dat is de taak van den leeraar. Deze moet uitbreiden, aanvullen, verklaren, wat met weinige woorden in den tekst wordt aangeduid. Hierdoor bekomt de leerling het voordeel, bij het schrift, tegelijk het levend, bezield woord te genieten; terwijl den leeraar de onaangename taak gespaard wordt, zich bij eene drooge voorlezing te moeten bepalen. Het werkje bevat drie deelen. Het eerste gedeelte handelt over den Gewijden Redenaar; het tweede beschouwt de Gewijde Rede in het algemeen en in het bijzonder: het derde eindelijk levert ons eene beknopte schets van de Geschiedenis der Gewijde Welsprekendheid van de vroegste tijden af tot op onze eeuw. Wat ons inzonderheid in dit werkje behaagt, is een rijke keus van wel aangebrachte voorbeelden. Deze fragmenten ontleend aan Cicero en Demosthenes; aan de HH. Chrysostomus, Basilius en Bernardus; aan de drie groote fransche kanselredenaars uit de eeuw van Lodewijk XIV, bieden ons niet slechts modellen aan van vorm en stijl; zij leveren ook nog aan den priester eene rijke stof van treffende gedachten voor de toepassing op het dagelijksch leven. Menige trek uit den H. Chrysostomus kan voordeelig en schier zonder wijziging, ook in onze dagen, van den kansel voorgedragen worden. Die stukken zijn hier gedrukt, elk in zijn oorspronkelijke taal, en kunnen derhalve ook als taal- en stijlstudie in de seminariën gebezigd worden. Slechts twee redenaars uit onze dagen worden in deze Handleiding aangehaald: prof. Broere en kardinaal Wiseman, deze in eene Nederlandsche vertaling. Het is te bejammeren dat, zoo wij ook al in België en in Nederland voortreffelijke redenaars bezitten, onze letterkunde evenwel zoo arm is aan voortbrengselen die den opkomenden redenaar tot modellen van stijl | |
[pagina 190]
| |
en behandeling der onderwerpen zouden kunnen voorgelegd worden. Wij begrijpen dat de opstellers thans nog levende tijdgenooten en hunne werken moesten voorbijgaan, en dat ze nog veel min de protestantsche welsprekendheid konden aanbevelen, hoe hoog men dan ook loopen moge met de redevoeringen van Van der Palm en Ab. des Amorie Vanderhoeven, enkel van eene letterkundige zijde beschouwd. Deze Handleiding zal aan de jonge geestelijken de noodige hulp verschaffen tot het vervaardigen van leerredenen van eigen vinding, opstel en stijl. De rijke bronnen dit het christendom voor hen openhoudt worden er hun duidelijk aangewezen. Tevens leert men er hun uitvoerig de behandeling der gekozen stoffen. Eer wij dit kort verslag eindigen willen wij nog den lezer wijzen op de paragraaf ‘over de Oratorische welvoegelijkheid’ Moeurs Oratoires, (blz. 117 en volg.) Deze bemerkingen zijn inzonderheid onmisbaar voor die redenaars welke zich van leerredenen bedienen, of van modellen, uit vorige eeuwen, en derhalve gevaar loopen eene taal, eenen stijl en uitdrukkingen te bezigen voor onzen tijd niet geschikt. Lezenswaardig is ook wat er (Bldz. 199-200) zoo oordeelkundig en praktisch wordt aangemerkt over het improviseeren. Wij beamen hartelijk den wensch der schrijvers waarmede zij de voorrede besluiten. ‘Moge deze handleiding, onder Gods zegen, er toe bijdragen om aan hen vooral, die zich voor het priesterschap voorbereiden, een hoogen dunk te geven van de taak, die hen als gewijde redenaars wacht; moge deze bloemlezing van voorbeelden uit vroeger en later tijd hen aansporen en behulpzaam zijn, om de gave des woords, de menschelijke gave bij uitnemendheid, in den dienst der hoogste en heiligste belangen ook op de best mogelijke wijze te gebruiken.’ F. Servatius Dirks, O.S.F. St-Truiden. LAATSTLEDEN vonden wij bij eenen boekhandelaar (waarom niet in onze brievenbus?) een prospectus getiteld: Fragmenta. Maandschrift voor geschiedenis van steden en dorpen in Vlaanderen. De uitgever is Horta, te Tielt. Het proefnummer toont, wat het Maandschrift zijn zal: eene verzameling van notas, meest kleine, over allerlei, betrekkelijk vlaamsche steden en dorpen, ten einde belangstelling op te wekken en de monographisten behulpzaam te zijn. Fragmenta gaat derhalve voortzetten wat de Vlaamsche Wacht, ten genoegen van | |
[pagina 191]
| |
velen, eenige jaren lang heeft gedaan. Zal de uitgave mogelijk worden? Wij wenschen het, want alles, wat tot bevordering van geschied- en oudheidkunde wordt ondernomen, verdient aanmoediging. Kwame er maar in iedere gemeente éen inschrijver, Fragmenta zou bestaan. De bezorgers van het Maandschrift zullen, zeggen ze, geen lange stukken drukken; zij hebben ongelijk. 't Voornaamste daaruit trekken is maar half werk, soms nog niet; immers wat aan A belangrijk toeschijnt, kan voor B weinig waarde hebben, en éen regel, die X meent te mogen weglaten, kan voor Y of Z juist zijn, waar naar gezocht wordt. Verkort (d.i.:) vermink dus niet? Den bezorgers van het maandschrift geven wij ook den raad, geen gevolg te geven aan hun inzicht om reeds elders gedrukte stukken op te nemen: dat zou de waarde der uitgave veel verminderen; overigens er is waarlijk voedsel genoeg, dan dat men toevlucht zoude nemen tot vulsel. Gent. P. Vondels Jozef in Dothan. Treurspel in vijf bedrijven, taal- en letterkundig verklaard door A.M. Verstraeten S.J. Schooluitgave. - Gent, drukk. S. Leliaert, A. Siffer en Cie., Hoogpoort; 1887.
DIEN Jozef in Dothan ontving ik met een waar genoegen. En waarom? Wel schooluitgaven van onze dichters bestaan er bijkans geene... of toch wordt er zeker onze studiejeugd niet meê overlast! En wat meer is, van die er verschenen mocht meer dan eene in de koolen blijven. - Op dezer titelplaat zag ik den naam van den geleerden Pater der Soc. Jesu, die ons ook Vondels Lucifer had opgeklaard. In die taak vond de critiek dat hij wonderwel gelukt had. Voor Jozef in Dothan mocht zijn naam mij dan als waarborg gelden. God dank, ik heb mij niet vergist. - In zijne Inleiding geeft mij P. Verstraeten 1o de geschiedenis van het treurspel: over oorsprong, tijd en schrijver wordt daar een woord gerept. Dan handelt hij 2o over de bronnen. Zij zijn tweederlei: de gewijde en ongewijde schrijvers. In het 3o weidt hij eenigszins uit over des stuks letterkundige waarde: inhoud en vorm onderzoekt hij hier beurtelings. - Wat voor jongelingen hoogst gepast is, of liever volstrekt noodzakelijk: Pater Verstraeten is in zijnen uitleg bondig en klaar. Een kaartje van Palestina's ligging in Jacobs tijd wordt er bijgevoegd. Dat is een oprecht goed gedacht. En daarop volgt de text. Jozef in | |
[pagina 192]
| |
Dothan valt zoo moeilijk niet als Lucifer. De ophelderingsnota's zijn dan ook min talrijk; zij staan bijgevoegd waar het betaamde; zij zeggen wat zij moeten zeggen, niets meer: dat is hier het beste. Met dit boek in hand, vat de leerling een juist gedacht van Vondels meesterstuk, - een meesterstuk - want ja, volgens de hoogste getuigenissen, geldt Jozef in Dothan voor een van 's dichters best geslaagde spelen. De leeraar doe er nog een bezielend woordje bij (daarom raadplege hij b.v. Pater Verstraetens Studiën over Vondel), en wie zou dan onzen onsterfelijken Vondel niet bewonderen! Maar ah! heeren leeraars, vergeet deze juiste opmerking niet: Jozef in Dothan, zegt P. Verstraeten, mag gerust nevens de uitheemsche treurspelen gesteld worden, doch verliest uit de oogen nooit: ‘Vondel was geen Fransch dichter, en moet derhalve niet onbermhertig naar de wetten van den Franschen Parnassus geoordeeld en veroordeeld worden. Hij gelijkt veel meer op de Grieksche treurspeldichters, die hij veelal zocht na te volgen. Men beoordeele hem dus eerder volgens de Grieksche tooneelwetten. Ik ga noch verder: men beoordeele hem naar zijne eigene wetten, dat is naar de wetten die 's mans gezond verstand, - in navolging der Grieken, maar met toepassing op zijne eigen toehoorders - heeft vastgesteld, en welke door de algemeene goedkeuring zijner landgenooten genoegzaam zijn gestaafd en bekrachtigd.’ Dat is waarheid! Ons volk leefde vroeger eigen leven; het had eigen zeden en ging naar Parijs niet vragen hoe het staan en zitten, gaan en buigen moest. Ei! het gaat nu anders, en vooral in onze leeraarsstoelen, in ons huidig onderwijs is het dat men alles zooveel mogelijk op Fransche leesten wil schoeien. Hemel lief! onderwijst toch zoo uwe Vlaamsche letteren niet! - Op twee, drij puntjes moet ik nog een woord bijvoegen: Bldz. 13 staat: Jozef werd den rok uitgetrokken is de vertaling van 't Latijn: ‘Joseph... vestem exutus;’ en zegt gij: ‘Dergelijke Latijnsche of Grieksche spreekwijzen komen wij menigmaal bij Vondel tegen’. Ja, het kan al waar zijn: 't Latijn en 't Grieksch spreken zoo ook, maar luistert eens naar ons volk, ‘het spraakmakende deel der natie’, en dergelijke uitdrukkingen met de macht zoudt gij hooren. Vertaalde het volk die uit den vreemde? Neen 't! Het zijn louter Vlaamsche spreekwijzen, mijns inziens, doch die elders huns gelijken vinden. - En gelijk op blz. 30 Vondel in tweederlei zin het w.w. docht gebruikt, zoo doet ons volk nog alle dagen! o Kostelijke volkstaal! Och, er zit nog zooveel schoons in! - Wat P. Verstraeten aanteekent over de afleiding benard en naar (blz. 18 en 19) kan ik niet bijstemmen. ‘Doorgaans’, lees ik, ‘acht men benard samengetrokken van benaderd.... omdat de vrees den boezem enger of nader toehaalt.... Eveneens zou waarschijnlijk naar eene samentrekking van nader zijn’. - Spreekt | |
[pagina 193]
| |
Weiland zoo, ik peis dat hij den bal misslaat, en met de hedendaagsche taalkundigen aanzie ik benard komende van benarren, afstammende van een oud narw = eng. Gij hebt daar gelijkwording van rw tot rr, en dat valt menigmaal in 't Oud-Germaansch voor. In naar is er rekking der a met assimilatie: Ags. nearu, Eng. narrow, Os. naru, Adv. narawo (eng, drukkend). Dat las ik overtijd bij Dr Jan te Winkel. - Met uwe afleiding van linker (blz. 21) kan ik ook niet over de baan: ‘Slinke of linke met weglating der s, of linker in den vergrootenden trap schijnt voort te komen van slinken d.i. kruipen, gebogen zijn’. Neen, ik acht eerder slinke zelf van linke voort te komen met voorvoeging van s. Voorbeelden van zulke prothesis zijn zoo zeldzaam niet. Dan, linker zoo min als rechter, is geen vergrootende trap, maar een vrouw. datief van 't bijvoeg. n.w., ten gevolge van zijn gedurig gebruik in zekere uitdrukkingen, naar den nominatief overgebracht. Of nu de beteekenis van kruipen in den wortel zit, dat meen ik hier te moeten onverlet laten. Daarbij bepalen zich de opmerkingen die ik al lezende op mijn notaboeksken aanteekende. Pater Verstraeten heeft onze schooljeugd een goed boek geschonken. Die het met het Vlaamsch onderwijs wel meenen, moeten hem dankbaar zijn.... en mocht de geleerde professor in zijn Voorbericht tot zijn boeksken spreken: ‘Ga, boeksken: gij zijt uwen ouderen broeder (Lucifer) gelijk’, aan ons zijnen nieuwen en onverdroten arbeid te beloonen met ‘gelijken bijval’! Aarschot. J. Muyldermans. CHRISTINA BORLUUT is de titel van een drama door H. Baelden, verschenen bij Hoste, uitgever te Gent, en aan hetwelk in het prospectus een uitbundige lof wordt toegezwaaid. ‘Het stuk (lezen wij daar, volgens eene beoordeeling van Flandria) speelt in het zoo bewogen tijdvak der laatste helft van de XVIe eeuw en stelt ons personages voor, die de verschillige strekkingen vertegenwoordigen van dien beroerlijken (beroerden?) tijd. Prachtig vooral zijn, ons dunkens, de karakters geschilderd van den jongen schilder en van Christina Borluut, die na den beeldstorm uit haar klooster verjaagd, aan het leven in de dompige (?) cel voor goed vaarwel zegt, en den jongen schilder, die steeds zoo vurig op haar verliefd was, hare wedermin schenkt.’ Het is, gelijk men uit deze weinige regelen ziet, een stuk met slechte strekking, aangezien men eene kloosterzuster de eeuwige beloften, die zij vóor het altaar afgelegd had, met de voeten doet trappen en daardoor het voorbeeld geeft van plichtverzaking en meineed. | |
[pagina 194]
| |
Bij bovenstaaande regelen schiet den oplettenden lezer nog een ander denkbeeld te binnen. Met welk recht komt een schrijver de eer bezwalken eener deugdzame, alom geachte familie, en blaam en smaad werpen op een echt of ingebeeld lid van haar, zonder het minste bewijs? Is het vergeeflijk dat men aan eenig bekend persoon of geslacht, in de Geschiedenis geboekt, daden ten laste legt, welke oneerlijk, zedeloos zijn? Wij weten het: de romantische school van Frankrijk, hier nog slaafsch nagekeken, heeft in zulke handeling geen bezwaar gevonden, en vorsten en edellieden, volken en gemeenschappen maar al te dikwijls beticht met eerloosheden, van welke geen schijn van waarheid aan te geven is; - maar nog eens - is dat geoorloofd? Bestaat er geen ander middel om toestanden, karakters of hartstochten te schetsen, om voor denkbeelden eene lans te breken, dan den naam te bezigen van bekende personen of geslachten, die men daardoor beliegt en belastert? Is het recht van geschiedkundige personen niet even heilig als welk ander? Wij kennen H. Baelden niet, maar zullen voor een oogenblik veronderstellen, dat hij gehuwd is. Zou hij tevreden zijn, indien hij kon voorzien dat er eenen korten of langen tijd na zijn overlijden, een schrijver hem in een romannetje of tooneelstuk zou afschilderen als eed- en echtbreker? Ongetwijfeld zou hij met het vooruitzicht van dergelijke faam weinig gevleid zijn! Welnu, wat men niet zou begeeren voor zich zelven, mag men het doen ten opzichte van anderen? Niet alleen Christina Borluut, maar haar vader wordt op de schandigste wijze voorgesteld: deze vermoordt koelbloedig zijne dochter uit godsdienstig fanatisme. - In de XVIe eeuw zijn, ja, vele geweldenarijen gepleegd, maar ongelijk meer van geusche zijde dan vanwege Roomschgezinden. Kan de schrijver bewijzen dat één dezer laatsten zich plichtig maakte aan zulk onmenschelijk euvel, als hij in het drama te zien geeft? Eene tweede opmerking van nagenoeg gelijken aard: de Schrijver doet, als een der hoofdpersonen, optreden Jacob Martens, ‘voorzitter van den Raad van Vlaanderen’. - De namen van al de hoofdmannen der gezegde instelling zijn geboekt, geen Jacob Martens is daaronder te vinden! Waarom nu hier eenen naam voor zulke aanzienlijke betrekking verzonnen? Weet de schrijver dat de denkbeelden, welke hij dien hoogen ambtenaar in den mond legt, inderdaad die van den toenmaligen voorzitter des Raads van Vlaanderen geweest zijn? Was het drama niet te maken zonder den bedoelden ambtenaar er in te doen optreden? Maar - hooren wij ons tegenwerpen - met uw stelsel is geen historisch drama meer mogelijk? - Ja toch! men kan menschen van een bepaald tijdvak doen handelen en spreken, zonder ze daarom bekende namen te geven, zonder historische personen, | |
[pagina 195]
| |
('t zij hunne nakomelingen nog leven, 't zij de naam uitgestorven is) moedwillig te lasteren. Wie dat doet, vervalscht de geschiedenis en levert derhalve geen aanbevelingswaardig werk. X. Woordenboek van Bargoensch (dieventaal), door Is. Teirlinck, een boekdeel in groot-8o XLVIII-80 bladzijden. - Roeselare, De Seyn-Verhougstraete, 1886.
DE verzamelaar zegt overtuigd te zijn dat werk slechts den naam van ‘proeve’ verdient; wij meenen 't ook, maar voegen er bij: die proeve is welgelukt en wij hopen dat niet anderen, gelijk in 't ‘Voorwoord’ staat, maar Teirlinck zelf door nieuwen arbeid en nieuwe navorschingen de lijst der woorden, die de dieventaal uitmaken, zal volledig maken. De inleiding, die het derde gedeelte van 't boek beslaat, handelt over de verschillige lijsten, welke sedert 1635 tot 1882 in Nederland verschenen zijn, dan over die taal en hare vormen zelve. De verzamelaar maakt gewag van vier bekende dieventalen: het oud Bargoensch; het nieuw of Hollandsch bargoensch; het echt bargoensch of Zeelsch Roodwaalsch en het Teutsch of Breielsch Roodwaalsch en Westermaasch-Roodwalsch of echt Teutsch. - Wat de woordenlijst zelve betreft, deze is belangrijk gemaakt door aanhalingen uit en vergelijkingen met oude schrijvers en vreemde talen. Als taalstudie is het Woordenboek zeer aan te bevelen en wij durven hopen dat het genoeg bijval zal vinden om den verzamelaar voor de moeite, welke het werk hem zal gekost hebben, te beloonen. De druk is puik. De Seyn-Verhougstraete, die ons sedert lang aan echt sierlijke drukken gewoon gemaakt heeft, gaf ditmaal fraai en kloek Hollandsch papier. D. |
|