Het Belfort. Jaargang 2(1887)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 187] [p. 187] Winter. ALS der boomen botten breken En 't verfrommeld bladje piept, Schuchter, uit het enge kluisje, Waar de Winter 't hield verdiept; Als de tengre grasspriet 't hoofdje Uit den harden aardklomp beurt, En het weergekeerde vinkje 't Eerste lenteliedje neurt; Als de visschen in den vijver Duiken uit de diepten op, En den gladden waterspiegel Breken met hun vluggen kop; Als het vee met dartle sprongen Uit den stal gehuppeld komt, 't Luchtruim vult met vreugdig balken Door de kou zoo lang verstomd; Dan, dan is 't een leven buiten, Dan, dan is het feest op 't land! Blijde jubelt, al wat stem heeft, Juicht u tegen te allen kant! Thans is 't Winter!.. Bosch en velden Liggen stil en naakt en koud. Alles zwijgt en schijnt te droomen Van het zomerzonnegoud. Doomend smelt in de open verte 't Neevlig floers van land en lucht: Witte mist en witte wolken Met nog witter sneeuw bevrucht. In heur zachten donzen mantel Hult zich de aarde en bergt haar leed; Maar soms leekt van 't bevend twijgje Stil een traan op 't blanke kleed... Toch, toch min ik 't droeve landschap, 't Heeft iets treffends voor mijn oog, Als 't gelaat eens teergeliefden, Dat de weemoed overtoog. Iets als meelij voel ik wellen In mijn zacht gestemde borst, Iets dat als een zonnestraaltje Smelten wou die winterkorst. Antwerpen. Hilda Ram. Vorige Volgende