O! die heldervooisde vink!
O! die heldervooisde vink,
Nimmer moêgekwinkeld ding!
Kleurig diertje, knoddig beestje,
Met zijn tooverachtig leestje,
Dat zoo mooi staat en zoo flink,
O! die heldervooisde vink!
O! dat bont gepinte ding!
Met een borstje dat gerond is
En lijk geluwachtig blond is,
En besneeuwd is met hermijn,
Rond de beentjes, en satijn.
Met twee oogskens, o! die vonklen,
Met twee oogskens, lijk karbonklen,
Met een mutsken blauw en groen,
Een rond beksken van fatsoen,
Met twee kaakjes rood van tinte,
En twee knevels zwart als inkte.
Met twee vlugge vlugge pootjes,
Lijk twee knoezelige strootjes,
Met twee vlerkjes, als met zijd'
Wit gestriept van wederzijd,
Met een steertje, grauw bespikkeld
En heel fijntig uitgesnikkeld.
O! die heldervooisde vink,
Nimmer moêgekwinkeld ding!
Kleurig diertje, knoddig beestje,
Met zijn tooverachtig leestje,
Dat zoo mooi staat en zoo flink.
O! die heldervooisde vink!
O! die vinken, die vinken!...
| |
O! het pinkend kwinklend beestje,
Met zijn mooigesneden leestje,
Het bemint en geert ons zoo,
En de reis is hem zoo noô,
Dat het binst de winterdagen,
Binst den regen, binst de vlagen,
Binst de sneeuw die draaft en drijft,
In ons bosselkes verblijft.
O! het landgetrouwig diertje!
Het en vreest ons toch geen ziertje.
Het en vreest den vanger niet,
Die daar komt in het verschiet,
Met zijn looze vogelnetten,
Die hij boos komt nederzetten,
Die hij driftig inwaart snakt,
En het vinksken is gepakt!
Met zijn vetgelijmde strootjes,
Al te loos voor vogelpootjes;
En het arrem beestje tjiept,
Kreunt en kermt en kriept en piept,
Rept en roert zijn kranke vlerken,
Op te weeg' naar hooger perken.
Doch helaas! 't onzalig dier
En het wordt zijn pinklende oogen
Frisch en levend uitgetogen,
Of, nog erger, uitgebrand
Door een gloeiend ijzerhand.
En het moet nu zitten treuren
En de lucht met klachten scheuren,
Voor zijn gansche leven lang,
In den nacht van een gevang.
Doch, o sluwheid, niet te dinken,
Dáar leert men den vogel kwinken,
Altijd kwinken, schoon en mooi,
In zijn ijzerstaafde kooi.
Zoo ontwordt hij zijne vrijheid
En ontaardt helaas! met blijheid,
En moet meê ten kampstrijd uit,
Naar een noemeloozen buit.
Dáar ziet men schrijfzieke vingren
Met de kalkpen voorwaart slingren,
Hankerwoelig naar 't getal
Dat den prijs behalen zal.
Schande, schande zij die menschen,
Die niets zuchten, niets en wenschen,
Niets en hooren, niets en zien
Dan hetgeen de zinnen biên;
Die verstoffelijkt, Godvergeten,
Alles peilen, alles moten
Met den pegel van den zin,
Met den meter van 't gewin.
Blinder is hij dan de vinken,
Die, geblindbrand, slaan en klinken,
Blinder is hij, stekeblind,
Die het stof om 't stof bemint.
Poperinghe.
Eug. Toussaint.
|
|