Het Belfort. Jaargang 2
(1887)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 158]
| |
Geloof en vaderlandsliefde.(Voordracht gegeven in Gent, Januari, 1887.)Mijne Heeren,
EENE der eerste, zoo niet de eerste vraag die men zich voorstelt, als men eene voordracht op hem neemt, luidt: welk het onderwerp ter bespreking zal zijn? Dikwijls dat die vraag maar moeilijk valt om op te lossen: vandaag, zoudt gij zeggen, steekt uw hoofd, tot berstens toe, vol beeldrijke gedachten, toelachende voornemens, nuttige mededeelingen; gij hebt enkel moeite om in 't getal eenen keus te doen... maar wilt gij 's anderendaags beginnen, gij zult op uwen kop al erger moeten slagen dan op 'nen steen, eer ge er eene genster kunt uit krijgen, en klaar zien in hetgene gij zeggen moet. Mijne Heeren, ik beken ronduit dat mijne taak mij op dit oogenblik niet zoo lastig valt... Waarom? Wel ik vraag mij zelven waar ik ben? In Gent!... En Gent, wat naam voor den Vlaming! Willens of niet denk ik op de begeesterde woorden waarmêe de dichter der ‘Drij zustersteden’ haar toezong: ‘Gent....
.... weleer
De trotsche wereldstad die koningen deed beven,
.... een leeuwennest
.... een wijd geducht gemeenebest,
Dat tot de volkren sprak, het hoofd fier opgeheven:
.... de bakermat van Vlaandrens heldenmoed,
.... de zetelplaats van weelde en overvloed!’
| |
[pagina 159]
| |
Wel is waar zingt Ledeganck voort: ‘Die heerschappij
Is lang voorbij....
Voorbij gelijk het rijk van een verdelgd geslacht!’
En in die woorden ligt wel iets waarheid in, Mijne Heeren; met spijt zullen wij het bekennen... doch het zal den vreemdeling hier niet gebeuren, gelijk aan Chateaubriand voorviel op zijne reize door het vroeger zoo schitterende Griekenland: Zekeren dag stond hij met stomme aandacht de puinhoopen van Sparta, van 't voorheen zoo machtige Sparta te bekijken; alles lag in doodsche stilte rondom hem; steenhoopen hier en daar, met bramen en doornen overwassen, getuigden den zwerveling van de vergankelijkheid der aardsche mogendheden. Sparta! daar lag nu die stad, die eens aan 't geheel Oosten de wet gaf! En Chateaubriand wilde ten minste den echo dier puinen wakker roepen, alsof hij hem vragen wou of hij niets meer te vertellen wist van Griekenland en van zijn ingesluimerd heldengeslacht. ‘Leonidas!’ roept hij, - Leonidas eens de redder van zijn vaderland - doch de puinen zwegen; geen echo van 't verleden antwoordde, Sparta scheen zijnen Leonidas vergeten. Maar, Mijne Heeren, Gent!... bij 't oproepen van dien naam krijgen tot de steenen uwer straten toe eene stem, die ons van de voorvaderen spreekt... Uit de grijze torens van belfort en kerken, hoor ik, dunkt mij, de bronzen stemmen van vervlogene eeuwen samensmelten in den vrijheidskreet: ‘Vlaanderen den Leeuw!’ - want let er wel op: belfort en kerk, ze zijn het zinnebeeld van wereldlijk en geestelijk gezag, van vrijheid en geloof; zij toonen ons dat geloof en vrijheidsliefde, verre van elkander vijandig te zijn, zeer wel kunnen, ja, en van sedert eeuwen en eeuwen als trouwe zusters hand in hand gegaan hebben op onzen vaderlandschen bodem. Luistert: Eer de oude Germanen ten oorlog trokken, gingen | |
[pagina 160]
| |
hunne priesters in 't herte der sombere bosschen, die aan de godheden waren toegewijd, de standaarden en vaandels losmaken. Daar immers hadden zij in vredetijd die oorlogsteekens aan de godgewijde eikenboomen opgehangen. - En zoo was 't ook in de middeleeuwen. Eer onze gilden het harnas aangespten, knielden zij neder voor het altaar van hunnen patroon, en, met den standaard waar de zegen der Kerk op rustte, togen zij te velde om te ‘willen wat was recht en te winnen wat zij wilden’. Helden die op 't Groeningerveld van Kortrijk zegepraalden met eenen moed in de borst, dien de zegening met het H. Lichaam des Heeren had versterkt, - helden, Mijne Heeren, die een deeltje van den duurbaren vadergrond in hunne ingewanden vol eerbied besloten hadden, oh, die dachten niet dat geloof en vaderlandsliefde elkander tegenstaken, neen, dat waren geene hedendaagsche vrijdenkers! Wat getuigt onze geschiedenis verder? Mannen van Gent, weet gij wat uwe voorvaders uitwerkten? Godsdienst- en vaderlandsliefde, wisten zij, zijn de edelste driften die een menschenhert kunnen doen kloppen; welnu, van bij den oorsprong onzer geschiedenis, door alle eeuwen heen, bezielden die grootmoedige gevoelens onze voorouders. Oh neen, die bloosden niet Vlaamsch en katholiek te zijn! Ik leg maar eene bladzij open. Het was op het einde der XIVe eeuw. De katholieke wereld was in twee gescheurd door de hardnekkigheid van den valschen paus van Avignon, die in Frankrijk ondersteund, zijnen stoel tegenover Rome vooruitzette. Al wat men kost gedaan krijgen, werd beproefd en herbeproefd om Vlaanderen in de scheuring te lokken, en ja, tot overvallen te dwingen; maar 't een noch 't ander hielp, en de Vlamingen betaalden liever aan hunnen franschgezinden graaf 50,000 franks, dan den paus van Rome af te zweren. Doch als Philip de Schoone, daar niet mêe tevreden, de gehoorzaamheid aan Avignon met geweld opdrong, dan hield Gent den kop recht en loeg met Fransche graven en Fransche | |
[pagina 161]
| |
pausen, en van geheel Vlaanderen, tot van Brugge toe, kwam men naar hier gesneld, om in vrijheid te bidden en zijne paaschplichten te kwijten. Gent was sedert menschengeheugen de wieg der staatkundige vrijheid; nu was zij er nog de schutsweer der vrijheid van godsdienst bijGa naar voetnoot(1). Het was rond dienzelfden tijd, Mijne Heeren, dat 16 Gentenaars, van uit den kerktoren van 't dorpken Artevelden, het gansche stroopleger van Frankrijks koning Karel VI uitdagend tegenhielden, en, om ze te overwinnen, was de Franschman gedwongen, zijne groote oorlogstuigen bij te brengen en de muren neer te beuken. Ah! waren dat geene mannen met een Vlaamsch hert in het lijf! Geloof en Vrijheid! Geloof en Vaderlandsliefde! Ziet, 'k en peis niet dat er een volk ter wereld leeft, dat eene roemrijker geschiedenis bezit dan wij.... en eilaas! zouden wij er niet beschaamd moeten bij voegen: Tegenwoordig, wel zou er buiten ons éen volk zijn, dat lichtzinniger den naam en taal der voorouders laat varen, om mond en tong te wringen naar vreemde klanken?.. 't Dunkt mij dat er in 't bloed van ons volk een langzaam vergif werkt, hetgene zijn gansch lichaam zal ontzenuwen... Er is zeker spoed noodig om het tegenvergif op te geven. En dat tegenvergif is de onvervalschte les der historie. Toen de jonge Fransche koning Karel VI, na den bloedigen slag van Roosbeke, het lijk van dien Philip van Artevelde zocht te zien, die hem kort te voren zoo 'nen schrik had ingeboezemd, stiet hij op het doorwond lichaam van een zieltogenden Gentenaar. Die wees hem het lijk van den gevallen veldheer, en de grootmoedige Franschman deed het aan 'nen boom opknoopen, en gaf tevens bevel de lijken der andere Vlamingen ten prooi voor honden en raven te laten verrotten! Voor den gewonden Gentenaar was hij nochtans menschlievender, en hij beloofde hem zijne wonden te doen heelen, indien | |
[pagina 162]
| |
hij wilde Franschman worden. ‘Nooit!’ antwoordde de burgerheld; ‘ik voel kracht en leven ontsnappen; ik was, ik ben en zal Vlaming blijven...’ - Edel en kloekmoedig antwoord, dat geheel Vlaanderen door, tegenwoordig vooral, moest in de ooren klinken! Vlaming zijn!... Mijne Heeren, ik aanzie de geschiedenis als eene lamp die aan den ingang der toekomst staat, om een deel der duisternissen die haar omhullen, te verdrijven... Niet waar, dat het zou troostend zijn in den Vlaming van heden den Vlaming van 't verleden te zien verrijzen met dat levend geloof, met dien taaien moed, met die brandende vaderlandsliefde? Doch ik vraag u terzelfder tijd: zou het niet onteerend voor ons wezen, moesten wij over de graven der voorouders stappen, zonder te vragen wie daarin slaapt, zonder vol eerbied de knie te buigen met een gebed ter zalige herinnering, zonder de nationale eigenweerde in ons te voelen opwellen? Mannen van geloof en vaderlandsliefde, dat waren zij, dat moeten wij zijn! Met het punt van hun kruisvaarderszweerd hebben zij hunnen roemrijken naam gedrukt op de muren van 't H. Graf van Jerusalem. Aan 't gewelf der Groeningerkapel hingen zij de gouden sporentropheeën ter gedachtenisse, en, terwijl hunne ridders met eer in 't harnas stonden en geduchte slagen sloegen op de beroemdste van Europa's slagvelden, terwijl keizer Karel, de groote burger van Gent, zijne Belgen onderkoningen zijner uitgestrekte staten uitriep, vroeg en hervroeg een ander overweldiger, ook een aan wien de wereld te klein was voor zijn alomvattenden iever, een Franciscus Xaverius vroeg van op Sina's en Indië's kusten: ‘Date mihi Belgas’, ‘geef mij Belgen’, om samen met hen de wereld voor Christus te veroveren door het kruis... Ja, Mijne Heeren, dat ook nog moeten mannen van geloof geweest zijn, zij die tot in ons verborgenste dorpje die kerken, die wonderen van kunst uit den grond deden oprijzen, en in den harden steen zoo keurig het beeld van hun verheven genie wisten uit te beitelen, dat wij er heden nog met verstomming | |
[pagina 163]
| |
voor geslagen staan! Sedert dien hebben zware orkanen over het vaderland gewoed; harde strijden moest het geloof onzer voorouders in de XVIe en XVIIe eeuwen doorworstelen, doch uit dat bloedig strijdperk behield het nog zulke ontembare wilskracht, dat, op het einde der verleden eeuw, onze dappere Vlaamsche Boerenkrijgers liever naast het omvergeworpen kruis en op de puinen onzer kerken verpletterd ineenzakten, dan hunnen God en hun geloof voor den wangedrochtelijken Franschen sansculot te verzaken. Heden nog niet, Mijne Heeren, is dat manhaftig geslacht van katholieke helden uitgestorven, en, pas eenige jaren geleden, bewonderde Europa in de velden van Castelfidardo en Mentana den leeuwenmoed der Vlaamsche zouaven. Met menigvuldige andere feiten zouden wij kunnen bewijzen, dat het geloof en de vaderlandsliefde in het herte van ons Vlaamsch volk niet dood en zijn, doch zou het nog verder noodig wezen? Het zij mij integendeel geoorloofd uwe aandacht te trekken op het gevaar dat beide tegenwoordig bedreigt. In de geschiedenis der oudheid lezen wij, dat het sterke Troja, hetwelk de kloeke Diomedes, noch de onversaagde Achilles, noch eene belegering van tien volle jaren, noch eene vloot van duizend wel uitgereede schepen ten onder brachten, eindelijk bezweek onder de listen en geveinsde tranen van eenen ellendigen bedrieger... Mijne Heeren, dat gevaar loopt ook onze Vlaamsche bevolking. Wat de ketterij niet vermocht met hare brandstapels, noch de Fransche Republiek met hare kerkers en schavotten, beproeft men hedendaags met schimpschriften en trottoirgazetjes, met spotprenten, volksvoordrachten en concerto's; men dringt het heiligdom der familie binnen, men randt er het Vlaamsch familieleven aan. En daar zit het gevaar in, een dreigend gevaar. Het huisgezin is de grondvest van het maatschappelijk gebouw, want wat is een land, een staat anders dan eene verzameling van huisgezinnen? Het volk, | |
[pagina 164]
| |
gelijk Mgr Dupanloup zoowel zegt, het echte volk, die vlijtige werkende klasse, die eerlijke en deftige families, waar de godsdienstige gevoelens de zeden in eere houden, en, waar met het geloof en de zeden ook de reinste deugden bloeien, dát is de grondzuil daar het bestaan eener natie op rust, dát is het hert van een land. Zoolang het kwaad tot daaronder niet is afgedaald, zoolang het hert des volks gezond blijft en 't goede bemint, en zijn geest hel en onbeneveld het licht der eeuwige Waarheid in de oog houdt, oh! dan is er geen leege dat die natie vergaan zal; andere maatschappelijke rangen kunnen bedorven zijn, maar de hertsader der natie bezit toch nog levensbloed genoeg, om den strijd voor eigen bestaan uit te houden. Eens echter dat die hertsader vergiftigd is, Mijne Heeren, wat blijft er dan nog over?... Tegenwoordig wordt zij aangetast... En hoe dat? Wel men tracht God van rond den huiselijken heerd te verdringen; men poogt alle godsdienstige gevoelens in het familieleven uit te dooven; men begint met de onverschilligheid voor God en godsdienst in den schoot der huisgezinnen te verspreiden.... Eilaas, ja, en men gelukt! - Vroegertijds was het huis voor den Vlaming eene tweede kerk. De woningen onzer voorouders droegen zelfs den naam van den eenen of anderen heilige: dat was hun bewaarengel in de menigvuldige orkanen van 's menschen levenGa naar voetnoot(1). Traadt gij binnen, dan vielen eerst en vooral uwe oogen op den schoorsteen, waar een Christusbeeld op prijkte, en daaronder eene godsdienstige, opbeurende spreuk... want, Mijne Heeren, onze vaderen verstonden de taal van het Kruis; daarin putten zij kracht en hoop in de moeielijkheden der dagelijksche taak; zij begrepen dat het Kruis 'nen zin, eene verheven beteekenis gegeven | |
[pagina 165]
| |
heeft aan droefheid en lijden. Het Kruis op den schoorsteen was het eerste boek, waar reeds de moeder haren zuigeling op den arm leerde naar wijzen en in lezen.... Oh, het Kruis in 't familieleven! Het Kruis dat vader en moeder 's avonds met den vinger op het voorhoofd hunner kinderen drukten: de ouderlijke zegen! bron der zoetste herinneringen in den najaarstijd van 's menschen loop! - Het Kruis in de werkplaats, de heiliging van den arbeid, de bevruchting van het werkmanszweet! - Het Kruis in het veld, de wasdom van granen en planten! - Het Kruis naast de baan, de wegwijzer voor ons, bannelingen en reizigers door het leven! - Het Kruis op onze hallen en belforten, op die arken onzer vrijheid, de bediedenis der eerste bron van vrijheid en gelijkheid! - Het Kruis op onze kerken, geheimzinnige vinger die den mensch benedenwaarts de haven der redding, en opwaarts het hemelsch en eenig vaderland aanwees! (Vervolgt). Aarschot. J. Muyldermans. |
|